In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft zich op 22 januari 2020 ziekgemeld met klachten op energetisch, psychisch en cognitief vlak, terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 19 januari 2022 een mate van arbeidsongeschiktheid heeft van 35 tot 80% (58,75%). Appellant is het niet eens met deze vaststelling en stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij de geselecteerde functies niet kan vervullen.
De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat zij geen aanleiding zag om aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen te twijfelen. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald en verwezen naar rapporten van zijn medisch adviseur en verpleegkundige, waarin wordt gesteld dat zijn beperkingen zijn onderschat. Het Uwv heeft in hoger beroep bevestigd dat de eerdere beoordeling juist was.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat de rechtbank terecht het besluit van het Uwv in stand heeft gelaten. De Raad heeft vastgesteld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat de medische beoordeling op basis van anamnese, eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector is uitgevoerd. De Raad heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en heeft het hoger beroep van appellant afgewezen. De toekenning van de WIA-uitkering aan appellant blijft daarmee in stand, evenals de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 58,75%.