ECLI:NL:CRVB:2024:605

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
23/2173 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv en de bevestiging van de WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft zich op 22 januari 2020 ziekgemeld met klachten op energetisch, psychisch en cognitief vlak, terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 19 januari 2022 een mate van arbeidsongeschiktheid heeft van 35 tot 80% (58,75%). Appellant is het niet eens met deze vaststelling en stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij de geselecteerde functies niet kan vervullen.

De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat zij geen aanleiding zag om aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen te twijfelen. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald en verwezen naar rapporten van zijn medisch adviseur en verpleegkundige, waarin wordt gesteld dat zijn beperkingen zijn onderschat. Het Uwv heeft in hoger beroep bevestigd dat de eerdere beoordeling juist was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat de rechtbank terecht het besluit van het Uwv in stand heeft gelaten. De Raad heeft vastgesteld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat de medische beoordeling op basis van anamnese, eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector is uitgevoerd. De Raad heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en heeft het hoger beroep van appellant afgewezen. De toekenning van de WIA-uitkering aan appellant blijft daarmee in stand, evenals de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 58,75%.

Uitspraak

23/2173 WIA
Datum uitspraak: 27 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
8 juni 2023, 23/636 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 19 januari 2022 heeft vastgesteld op 35 tot 80% (58,75%). Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pot, J.A.M. Houberg, verpleegkundige (niet praktiserend) en arbeidsdeskundige en M.D. Struijk, psychiatrisch verpleegkundige. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als werkvoorbereider voor gemiddeld 41,54 uur per week. Op 22 januari 2020 heeft hij zich, terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, ziekgemeld met klachten op energetisch, psychisch en cognitief vlak. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 februari 2022. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 70,65%. Het Uwv heeft bij besluit van
24 februari 2022 aan appellant met ingang van 19 januari 2022 een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde FML aan te passen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het opleidingsniveau bijgesteld van niveau 3 naar 4. Deze arbeidsdeskundige heeft opnieuw het CBBS geraadpleegd, nieuwe functies geselecteerd en op basis van de aldus resterende drie functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 58,75%. Met het bestreden besluit van 21 december 2022 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de mate van arbeidsgeschiktheid per 19 januari 2022 vastgesteld op 58,75%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard omdat zij geen aanleiding ziet om aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen in hun rapporten duidelijk uitgelegd hoe zij tot hun beoordeling zijn gekomen. Bij de medische beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie van de huisarts, de neuroloog, GGZ Rembrandthof en Psytrec kenbaar betrokken. De rechtbank heeft verder geen reden gezien om aan te nemen dat appellant problemen heeft ondervonden bij het onderbouwen van zijn standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen en het verzoek om op deze grond een deskundige in te schakelen afgewezen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen reden gezien om de geschiktheid van de geselecteerde functies in twijfel te trekken.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft gesteld dat, omdat hij niet de financiële middelen had om zelf een verzekeringsarts in te schakelen om onderzoek te laten verrichten, geen sprake is van equality of arms. Daarom had de rechtbank een deskundige moeten benoemen. Verder heeft appellant aangevoerd dat het Uwv in de FML van 14 februari 2022 zijn medische beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant in hoger beroep verwezen naar een door hem ingebracht rapport van 9 augustus 2023 van medisch adviseur drs. A. Bernaert en informatie van Struijk, psychiatrisch verpleegkundige bij de Stichting de Paarse Pelikaan. Vanwege zijn beperkingen acht appellant zich niet geschikt voor de voor hem geselecteerde functies. Appellant heeft ter onderbouwing van dat standpunt verwezen naar een rapport van 9 augustus 2023 van de door appellant ingeschakelde verpleegkundige (niet praktiserend) en arbeidsdeskundige Houberg. Houberg heeft gesteld dat geen passende urenbeperking is opgenomen en dat de bevindingen uit het behandelend veld niet worden gevolgd. Houberg heeft ook nog gewezen op de rapportage van psychiatrisch verpleegkundige Struijk. Uit dat verslag blijkt volgens Houberg dat appellant feitelijk niet in staat is om de basale dagelijkse zaken op orde te houden, dat zelfs sprake is van verwaarlozing en dat het onder die omstandigheden niet realistisch is te verwachten dat iemand arbeid kan verrichten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep een rapport van 25 januari 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot vaststelling van de arbeidsongeschiktheid per 19 januari 2022 op 58,75% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Het onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector. Appellant wordt per 19 januari 2022 beperkt geacht voor tillen en dragen, lopen en staan en hij is aangewezen op psychisch, cognitief en energetisch niet te belastende werkzaamheden, zonder veel storingen, onderbrekingen, of afleiding door anderen. Verder is hij aangewezen op gestructureerde, eenduidige, niet complexe, routinematige werkzaamheden zonder tijdsdruk door deadlines of productiepieken en zonder multitasken; een vrij rustige werkomgeving dus, met niet te veel auditieve prikkels of drukte. Appellant wordt in staat geacht maximaal 32 uur per week arbeid verrichten. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen reden gegeven om het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, voor onjuist te houden. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Wat in hoger beroep is aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De in hoger beroep ingebrachte rapporten van Bernaert en Houberg zien op de beoordeling van appellant per 27 april 2023. Het verslag van Struijk beschrijft de situatie van appellant vanaf het moment dat de psychiatrisch verpleegkundige aan appellant hulp verleent, september 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 januari 2024 terecht vastgesteld dat uit deze informatie blijkt dat de situatie van appellant na datum in geding (19 januari 2022) verslechterd is. De verwijzing naar deze rapporten door appellant is in het licht van de beoordeling die de verzekeringsarts bezwaar en beroep, mede op basis van informatie van de behandelend sector, heeft gemaakt, onvoldoende om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv.
4.5.
Omdat (ook) de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling, is er geen reden om een deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
5. Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 14 februari 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 20 december 2022 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De door appellant gestelde arbeidskundige gronden komen neer op de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen en deze stelling treft, zoals hiervoor is overwogen, geen doel.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 19 januari 2022 is vastgesteld op 58,75% in stand blijft. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) I. Gök