ECLI:NL:CRVB:2024:581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
23/1821 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een WIA-uitkering en de mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WIA-uitkering aan appellante, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 49,60% per 7 juli 2021. Appellante is van mening dat zij volledig arbeidsongeschikt is, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. In hoger beroep zijn er geen nieuwe medische gegevens of informatie ingediend door appellante, waardoor de Raad het oordeel van de rechtbank bevestigt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie adequaat had beoordeeld en dat er geen reden was om aan te nemen dat appellante meer arbeidsongeschikt was dan het Uwv had vastgesteld. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd en dat er geen grond is voor schadevergoeding of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

23/1821 WIA
Datum uitspraak: 27 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2023, 22/3856 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht vanaf 7 juli 2021 een WIA-uitkering aan appellante heeft toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 49,60%. Appellante vindt dat zij volledig arbeidsongeschikt is. De Raad geeft appellante geen gelijk. Het Uwv heeft het arbeidsongeschiktheidspercentage terecht vastgesteld op 49,60%.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam], hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak aan de orde gesteld op een zitting van 14 februari 2024. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als coördinerend begeleider voor gemiddeld 32,16 uur per week. Op 11 juli 2019 heeft zij zich ziekgemeld met klachten als gevolg van een verkeersongeval. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 november 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 46,99%. Het Uwv heeft bij besluit van 9 december 2021 aan appellante met ingang van 7 juli 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 29 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft extra beperkingen vastgesteld in de FML en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw berekend en vastgesteld op 49,60%.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om geen verdergaande beperkingen aan te nemen wat betreft het hand- en armgebruik rechts, navolgbaar is. De primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben de informatie uit de behandelend sector over de fysieke klachten van appellante bij hun beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 23 juni 2022 afdoende heeft gemotiveerd dat uit deze informatie geen medische noodzaak blijkt voor het dragen van een sling om de rechterarm. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden met het feit dat het laten hangen van de arm voor appellante pijnlijk is en zij heeft daarom beperkingen aangenomen op de beoordelingspunten lopen en zitten.
2.3.
De rechtbank heeft ook de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 12 mei 2022, dat gelet op de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid in het geval van appellante een urenbeperking niet is aangewezen, navolgbaar geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht en in overeenstemming met de definitie van arbeidsongeschiktheid uit de artikelen 4 en 5 van de Wet WIA, in haar rapporten opgenomen dat om beperkingen aan te kunnen nemen, deze medisch geobjectiveerd dienen te zijn en dat beperkingen niet enkel gebaseerd kunnen worden op de (subjectieve) klachtenbeleving van appellante.
2.4.
De rechtbank is tot slot niet gebleken dat de voor appellante geselecteerde functies haar belastbaarheid zoals in de FML is vastgesteld, overschrijden.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat sprake is van verdergaande beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Met name dient een zwaardere beperking te worden aangenomen als gevolg van het dragen van haar hand/arm in een sling.
3.2.
Appellante is daarnaast aangewezen op een arbeidsduurbeperking omdat haar pijnklachten leiden tot vermoeidheid. Appellante ziet niet in dat de Standaard Arbeidsduurbeperking zich hiertegen verzet.
3.3.
Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij niet in staat is de voor haar geselecteerde functies te verrichten.
Het standpunt van het Uwv
3.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid van 49,60% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie naar voren gebracht of nieuwe medische gegevens overgelegd. De rechtbank heeft de gronden van appellante in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante niet meer arbeidsongeschikt is dan het Uwv heeft aangenomen en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 49,60% in stand blijft. Er is geen grond voor toekenning van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) A.M. Geurtsen