ECLI:NL:CRVB:2024:572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
22/3946 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over schadevergoeding na onrechtmatige oplegging van nadere verplichtingen in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van het dagelijks bestuur van Kompas vernietigd, maar had niet beslist op het verzoek om schadevergoeding. Appellante had een tijdelijke ontheffing van arbeidsverplichtingen gekregen, maar het dagelijks bestuur had haar een nadere verplichting opgelegd om te werken aan haar herstel. Appellante was het niet eens met de beslissing van de rechtbank om geen schadevergoeding toe te kennen en stelde dat het dagelijks bestuur onrechtmatig had gehandeld door haar te dwingen medische gegevens te verstrekken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte niet had beslist op het verzoek om schadevergoeding. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze niet op het schadeverzoek was ingegaan en beoordeelde het verzoek om schadevergoeding zelf. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van schade die voor vergoeding in aanmerking kwam, omdat appellante onvoldoende had onderbouwd dat zij in haar persoon was aangetast. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

22/3946 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 november 2022, 21/1307 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Kompas (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 19 maart 2024
SAMENVATTING
Deze zaak begon met een tijdelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen en het opleggen van een nadere verplichting. De rechtbank heeft het beroep wat betreft de nadere verplichting gegrond verklaard en het besluit waarbij deze opgelegde verplichting is gehandhaafd, vernietigd. De rechtbank heeft het dagelijks bestuur opdracht gegeven om hierover een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen en daarbij in te gaan op het verzoek om een immateriële schadevergoeding. Appellante vindt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven onder meer omdat de rechtbank geen schadevergoeding heeft toegekend. Het hoger beroep slaagt omdat de rechtbank geen beslissing heeft genomen op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade. De Raad beoordeelt dat verzoek alsnog en wijst het verzoek af.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het dagelijks bestuur op 12 december 2022 een nieuw besluit op het bezwaar genomen (nader besluit).
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft appellante bij brief van 20 november 2023 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en appellante in de gelegenheid gesteld haar verzoek om schadevergoeding nader toe te lichten en zo mogelijk met bewijs te onderbouwen. Ook heeft de Raad appellante gewezen op haar recht om ter zitting te worden gehoord. Appellante heeft haar standpunt bij brieven van 5 en 14 december 2023 nader toegelicht en toestemming gegeven om een onderzoek ter zitting achterwege te laten. Vervolgens heeft de Raad het dagelijks bestuur bij brief van 12 januari 2024 gewezen op zijn recht om ter zitting te worden gehoord. Het dagelijks bestuur heeft niet binnen de hem gegeven termijn verklaard dat hij gebruik wil maken van dit recht. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellante ontving sinds 14 december 2020 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm van een alleenstaande. Op haar waren bij aanvang van de bijstand de arbeids- en re-integratieverplichtingen van toepassing.
1.3.
Op 10 februari 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en haar participatiecoach. In dit gesprek heeft appellante verteld dat zij zichzelf tijdelijk arbeidsongeschikt acht en met een bedrijfsarts wil spreken. Het dagelijks bestuur heeft appellante vervolgens aangemeld voor een arbeids-medisch onderzoek door een bedrijfsarts. De bedrijfsarts heeft appellante op 8 maart 2021 gezien. De bedrijfsarts is – samengevat – tot de conclusie gekomen dat arbeid averechts werkt op het herstel en dat appellante drie maanden nodig heeft om “haar activiteiten om te herstellen verder te activeren”. Bij een goed herstel zullen de medische beperkingen niet meer zo ernstig zijn en zal appellante weer meer kunnen participeren in activiteiten op het gebied van arbeid.
1.4.
Met een besluit van 1 april 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 6 mei 2021 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur appellante een tijdelijke ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a en c, van de PW. Ook heeft het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 55 van de PW appellante de nadere verplichting opgelegd om verder te werken aan haar herstel zoals de bedrijfsarts heeft beschreven. Appellante dient voor haarzelf een beter evenwicht te creëren in energievreters en energieleveranciers om er zorg voor te dragen dat herstel kan plaatsvinden. Over drie maanden wordt de situatie van appellante opnieuw bekeken met haar participatiecoach. Hierbij heeft appellante de verplichting om op globaal niveau aan te geven hoe zij haar herstel heeft bewerkstelligd en wat hiervan de stand van zaken is. Bij het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur verder het verzoek om toekenning van een schadevergoeding afgewezen omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit. Appellante was het daarmee niet eens. Zij heeft beroep ingesteld en de rechtbank verzocht het college te veroordelen tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak – voor zover hier van belang – heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wat betreft de oplegging van de nadere verplichting en het dagelijks bestuur opdracht gegeven om in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen en daarbij in te gaan op het verzoek om een schadevergoeding.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de aangevallen uitspraak niet eens. In de kern houdt het hoger beroep in dat appellante alsnog een schadevergoeding toegekend wil krijgen. Appellante vindt dat het dagelijks bestuur onrechtmatig heeft gehandeld. Het opleggen van de nadere verplichting en het vragen naar medische gegevens heeft haar veel stress opgeleverd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat appellante medische gegevens moest verstrekken. De rechtbank heeft het onrechtmatig handelen door het dagelijks bestuur niet erkend en heeft ten onrechte geen schadevergoeding toegekend.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het dagelijks bestuur heeft opgedragen om bij een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante in te gaan op het verzoek om schadevergoeding. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De rechtbank heeft ten onrechte niet beslist op het verzoek van appellante om het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade. Het is immers de rechtbank die op grond van artikel 8:88 eerste lid, en onder a, van de Awb bevoegd is op dat verzoek te beslissen. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank niet heeft beslist op het bij haar ingediende verzoek om schadevergoeding. De Raad zal doen wat de rechtbank had behoren te doen en alsnog het verzoek om schadevergoeding beoordelen.
4.2.
Het dagelijks bestuur heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het nader besluit genomen. Bij dat besluit heeft het dagelijks bestuur de verplichting als bedoeld in artikel 55 van de PW herroepen. Daarmee staat de onrechtmatigheid van de opgelegde verplichting vast.
4.3.
Ter onderbouwing van het verzoek om schadevergoeding stelt appellante dat haar onrecht is aangedaan en dat haar veel stress is bezorgd. Zij heeft in maart 2021 van de bedrijfsarts te horen gekregen dat zij volledig arbeidsongeschikt was en dat zij drie maanden rust moest nemen. Het dagelijks bestuur was volgens appellante niet blij met het advies van de bedrijfsarts en heeft met de oplegde verplichting getracht medische informatie bij appellante af te dwingen. Appellante vindt dat het dagelijks bestuur op zijn onrechtmatige gedrag moet worden aangesproken. Het is duidelijk dat haar onrecht is aangedaan en de schade en de causaliteit liggen voor de hand.
4.4.1.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [1]
4.4.2.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is.
In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. [2]
4.5.
Hoewel aannemelijk is dat het besluit tot oplegging van de nadere verplichting bij appellante in zekere mate spanning en frustratie heeft opgeleverd, betekent dit op zichzelf nog niet dat gesproken moet worden van een aantasting in de persoon als onder 4.4.2 bedoeld. De aard en ernst van de normaantasting zijn, anders dan appellante stelt, in dit geval niet zodanig dat alleen al op grond daarvan een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Hierbij is van belang dat de nadere verplichting voor appellante geen concrete gevolgen heeft gehad. In het besluit van 1 april 2021 werd voor de verplichting immers verwezen naar het advies van de bedrijfsarts, die het aan appellante zelf liet om haar herstelactiviteiten op te pakken. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat zij in haar persoon is aangetast. Dat is ook het geval voor zover zij stelt dat zij stress heeft ervaren omdat het dagelijks bestuur haar ten onrechte heeft gevraagd medische gegevens over te leggen. De enkele stelling dat sprake is van immateriële schade is onvoldoende om die schade aannemelijk te achten. Dit betekent dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Het verzoek om immateriële schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek om het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade. Het verzoek om het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
5. Appellante krijgt geen vergoeding van het griffierecht in hoger beroep omdat van het heffen van griffierecht is afgezien in verband met betalingsonmacht van appellante.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het college heeft opgedragen een beslissing te nemen op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade en niet heeft beslist op het in beroep gedane verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:88
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn
rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.

Burgerlijk Wetboek (boek 6)

Artikel 6:106
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
2.Zie bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, en 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278.