Uitspraak
16 december 2022, 22/3225 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 16 december 2022 het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 1 oktober 2003 een WAO-uitkering ontvangt, verzocht het Uwv op 1 april 2022 om schadevergoeding en een voorschot daarop, als gevolg van eerdere onrechtmatige besluiten. Het Uwv heeft dit verzoek op 2 juni 2022 afgewezen, met de motivatie dat er geen onrechtmatige daad was in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. Appellant stelde dat het Uwv ten onrechte geen aparte beslissing op zijn verzoek om een voorschot had genomen.
Tijdens de zitting op 7 februari 2024, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. P. Salim, en het Uwv werd vertegenwoordigd door E.C. van der Meer, werd de zaak besproken. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv binnen de wettelijke termijn had beslist op het verzoek om schadevergoeding en dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding ook de afwijzing van het verzoek om een voorschot inhield. De Raad concludeerde dat er geen verplichting was voor het Uwv om twee afzonderlijke besluiten te nemen en dat appellant voldoende rechtsbescherming had gekregen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Dit betekende dat appellant geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht ontving. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 maart 2024.