ECLI:NL:CRVB:2024:559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
23/393 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding en voorschot op schadevergoeding door het Uwv

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 16 december 2022 het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 1 oktober 2003 een WAO-uitkering ontvangt, verzocht het Uwv op 1 april 2022 om schadevergoeding en een voorschot daarop, als gevolg van eerdere onrechtmatige besluiten. Het Uwv heeft dit verzoek op 2 juni 2022 afgewezen, met de motivatie dat er geen onrechtmatige daad was in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. Appellant stelde dat het Uwv ten onrechte geen aparte beslissing op zijn verzoek om een voorschot had genomen.

Tijdens de zitting op 7 februari 2024, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. P. Salim, en het Uwv werd vertegenwoordigd door E.C. van der Meer, werd de zaak besproken. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv binnen de wettelijke termijn had beslist op het verzoek om schadevergoeding en dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding ook de afwijzing van het verzoek om een voorschot inhield. De Raad concludeerde dat er geen verplichting was voor het Uwv om twee afzonderlijke besluiten te nemen en dat appellant voldoende rechtsbescherming had gekregen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Dit betekende dat appellant geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht ontving. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 maart 2024.

Uitspraak

23/393 WAO
Datum uitspraak: 20 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
16 december 2022, 22/3225 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv met de afwijzing van het verzoek van appellant om schadevergoeding ook heeft beslist op zijn verzoek om een voorschot op de schadevergoeding. Volgens appellant is dat niet het geval. De Raad volgt dit standpunt niet. Omdat tijdig is beslist, is het Uwv geen dwangsom verschuldigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P. Salim, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Salim, die via videobellen heeft deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant ontvangt vanaf 1 oktober 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant was per 1 oktober 2003 vastgesteld op 25 tot 35% en per 16 februari 2006 nader vastgesteld op 15 tot 25%. Per 16 november 2016 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Na een herzieningsprocedure heeft het Uwv op 9 januari 2020 de mate van arbeidsongeschiktheid herzien, in die zin dat de WAO-uitkering met ingang van 1 oktober 2003 wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Aan deze herziening ligt ten grondslag dat sprake is van een novum, namelijk dat met het medisch onderzoek uit 2017 de feitelijke (medische) problematiek bij appellant is vastgesteld.
1.3.
Bij brief van 1 april 2022 heeft appellant het Uwv verzocht om vergoeding van schade, die hij stelt te hebben geleden als gevolg van eerder onrechtmatige besluiten, waarbij zijn mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 80 tot 100%. Ook heeft appellant in deze brief verzocht om een voorschot op de schadevergoeding.
1.4.
Op 30 mei 2022 heeft appellant het Uwv in gebreke gesteld, omdat het Uwv niet binnen acht weken heeft beslist op zijn verzoek om een voorschot. Daarbij heeft appellant aanspraak gemaakt op dwangsommen voor het geval het Uwv niet binnen twee weken alsnog een besluit neemt.
1.5.
Bij besluit van 2 juni 2022 heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat geen sprake is van een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek.
1.6.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om een voorschot. Ook heeft appellant de rechtbank verzocht om voorlopige voorziening te treffen hangende de bezwaarprocedure. De voorzieningenrechter heeft op 15 juli 2022 uitspraak gedaan en het verzoek afgewezen, omdat appellant geen voldoende (financieel) spoedeisend belang had. Daarbij heeft de voorzieningenrechter overwogen dat tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek tot bevoorschotting op grond van artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rechtstreeks beroep open staat bij de rechtbank nadat het bestuursorgaan daartoe in gebreke is gesteld. De rechtbank heeft het bezwaar daarom ambtshalve aangemerkt als zijnde beroep tegen het niet tijdig beslissen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv binnen twee weken na de ingebrekestelling heeft beslist op het verzoek tot bevoorschotting en dat die beslissing afwijzend is. Uit de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding van 2 juni 2022 moet worden afgeleid dat het Uwv zich op het standpunt stelt dat er geen verplichting is tot betaling van een geldsom, zoals bedoeld in artikel 4:95, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat niet redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een betalingsverplichting zal worden vastgesteld. Van een voorschot op een dergelijke verplichting is dan ook geen sprake. Hoewel in het besluit het woord ‘voorschot’ niet is opgenomen, ligt de afwijzing van het verzoek tot bevoorschotting besloten in de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. De bevoegdheid om een voorschot toe te kennen is immers onlosmakelijk verbonden met de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom, waarvan het Uwv heeft gesteld dat die in dit geval niet aan de orde is. Gelet op het verband tussen beide hoefde het Uwv aanvullend op de afwijzing van het verzoek om schade geen nadere motivering te geven over de afwijzing van het voorschot. De conclusie dat de afwijzing van het voorschot inherent is aan het besluit om geen schade te vergoeden, brengt met zich dat op het Uwv geen verplichting rustte om twee afzonderlijke besluiten te nemen. Omdat het Uwv op 2 juni 2022 – en daarmee binnen de termijn van twee weken na de ingebrekestelling – heeft beslist, zijn geen dwangsommen verschuldigd.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat het Uwv op grond van artikel 4:95 van de Awb op de aanvraag om een voorschot een aparte beslissing had moeten nemen. Ten onrechte heeft de rechtbank de vraag of het Uwv op de schriftelijke aanvraag een besluit had moeten nemen laten afhangen van de vraag of het Uwv redelijkerwijs mocht aannemen dat een verplichting tot betaling zou worden vastgesteld. Het is onbegrijpelijk dat appellant gelet op de inhoud van het schadebesluit had moeten begrijpen dat zijn verzoek tot bevoorschotting ook is afgewezen. Het uitblijven van een aparte beslissing op dit verzoek leidt er volgens appellant toe dat hem wat betreft zijn aanvraag geen rechtsbescherming wordt geboden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ongegrond heeft verklaard. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak besproken en gemotiveerd afgewezen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Niet valt in te zien dat met de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding het voor appellant niet duidelijk was dat daarmee ook het verzoek om een voorschot op schadevergoeding was afgewezen. Bovendien volgt dit reeds uit artikel 4:95, eerste lid van de Awb, waarin is bepaald dat een bestuursorgaan vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom een voorschot kan verlenen, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld. Nu het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, was het verlenen van een voorschot reeds daarom niet aan de orde.
4.2.
Ook de stelling van appellant dat hem geen rechtsbescherming wordt geboden gaat niet op. In het besluit op het verzoek om schadevergoeding is appellant gewezen op de mogelijkheid daartegen een verzoekschrift in te dienen bij de rechtbank, zoals hij ook heeft gedaan.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de rechtbank terecht het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ongegrond heeft verklaard.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) R. Jansen