ECLI:NL:CRVB:2024:553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
23/337 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 14 juni 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voor het laatst werkte als facilitair medewerker/machineoperator, heeft zich op 11 maart 2019 ziekgemeld met rugklachten, waarna ook psychische klachten zijn ontstaan. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een administratieve loonsanctie opgelegd aan de werkgever van appellant, die tot 14 juni 2021 duurde. Het Uwv heeft appellant onderzocht en vastgesteld dat hij beperkingen heeft, maar dat hij niet meer geschikt is voor zijn laatste functie. De arbeidsdeskundige heeft vijf andere functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 10,85%. Appellant is het niet eens met deze beoordeling en stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen.

In de bezwaarfase zijn er aanvullende onderzoeken uitgevoerd door verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, maar het Uwv heeft zijn standpunt niet gewijzigd. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn opgesteld en geen tegenstrijdigheden bevatten. Appellant heeft in hoger beroep zijn bezwaren herhaald, maar de Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het medische en arbeidskundige oordeel. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat de weigering van de WIA-uitkering in stand.

Uitspraak

23/337 WIA
Datum uitspraak: 20 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 december 2022, 22/2206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 14 juni 2021 geen
WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. van der Stel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 februari 2024. Voor appellant is zijn zoon, [naam zoon], verschenen, bijgestaan door mr. Van der Stel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als facilitair medewerker/machine
operator B voor 40 uur per week. Op 11 maart 2019 heeft hij zich ziekgemeld met rugklachten. Daarna zijn er psychische klachten bij gekomen. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft het Uwv een administratieve loonsanctie aan appellants werkgever opgelegd. De loonsanctie is vervolgens bekort tot 14 juni 2021 waarna het Uwv de
WIA-aanspraken van appellant per die datum heeft beoordeeld.
1.2.
Een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv hebben onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 juli 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant vijf functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 10,85%. Het Uwv heeft bij besluit van 13 juli 2021 geweigerd appellant met ingang van
14 juni 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om meer beperkingen vast te stellen bij appellant. De beperkingen zijn neergelegd in een FML van 30 maart 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee van de geselecteerde functies laten vervallen en heeft aanvullend een nieuwe functie geselecteerd. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 19,28%. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen, voldoende begrijpelijk zijn en geen tegenstrijdigheden bevatten. Tijdens de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant geobserveerd. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarna volgens appellant ten onrechte geen medisch onderzoek heeft verricht, maakt het onderzoek nog niet onzorgvuldig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding hoeven zien om, naast het kort op de datum in geding door de verzekeringsarts verrichte psychische en lichamelijke onderzoek, negen maanden na de datum in geding ook een (uitgebreid) psychisch en lichamelijk onderzoek te verrichten. Dit geldt nog sterker omdat appellants klachten na de datum in geding zijn toegenomen, ook ten tijde van de hoorzitting. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant per de datum in geding en de daaruit voortvloeiende medische beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullende rapport van 6 oktober 2022 nog toegelicht waarom de door appellant in beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft om voor appellant verdergaande beperkingen aan te nemen op de datum in geding. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien hier anders over te oordelen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij stelt dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen en dat de rapporten onvoldoende begrijpelijk zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting van 28 februari 2022 enkel geobserveerd en hem niet fysiek onderzocht. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep staat vermeld dat is waargenomen dat appellant matig verzorgd was, met water op zijn broek en de stoel knoeide en dat het onduidelijk was of appellant bij vertrek urine heeft laten lopen. Appellant maakte een afwezige indruk en hij maakte zelden oogcontact. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft genoteerd dat gezien de taalbarrière een nader psychisch onderzoek niet goed mogelijk was. Dit terwijl daartoe volgens appellant wel aanleiding bestond gelet op de waarnemingen. Dit maakt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Een taalbarrière had eenvoudig weggenomen kunnen worden met een (telefonische) tolk. Ten tijde van de datum in geding was er wel degelijk sprake van een ernstige psychische stoornis waardoor voor het vasthouden en verdelen van aandacht, herinneren en het handelingstempo in het dagelijks functioneren beperkingen moeten worden aangenomen. Met een (aanvullend) psychisch onderzoek had dit duidelijk kunnen worden. Gelet op de aanwezige medische informatie was er voorts voldoende reden om in verband met astma en allergieën een beperking in de FML op te nemen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de beperkingen in de FML van 30 maart 2022 juist zijn en dat de functies voor appellant geschikt moeten worden geacht.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het medische en arbeidskundige oordeel. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
Medische beoordeling
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat een nader psychiatrisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting in dit geval geen toegevoegde waarde had. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens de hoorzitting op 28 februari 2022 geconstateerd dat sedert het onderzoek van de primaire verzekeringsarts op 5 juli 2021 een aanzienlijke verergering van de psychische problematiek bij appellant heeft plaatsgevonden. Dit wordt bevestigd door de medische informatie van GGZ Delfland van
1 augustus 2022, waaruit blijkt dat naast de op de datum in geding aanwezige depressieve aanpassingsstoornis sinds februari 2022 bij appellant sprake is van een psychose met visuele en auditieve hallucinaties die niet is behandeld tot juni 2022, het moment waarop appellant na verwijzing door de huisarts door de crisisdienst GGZ Delfland is gezien. Vanwege deze verslechtering in de gezondheidstoestand is appellant weer in de Ziektewet geaccepteerd en heeft tevens een zogeheten Amberbeoordeling plaatsgevonden. Dat een psychisch onderzoek tijdens de hoorzitting op 28 februari 2022 niet goed mogelijk was en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich daarom heeft beperkt tot observaties doet niet af aan de onderzoeksbevindingen van de primaire verzekeringsarts tijdens het spreekuur op 5 juli 2021, waar appellant werd bijgestaan door een tolk. Door de verzekeringsarts zijn toen geen stoornissen in de aandacht of het geheugen bij appellant geconstateerd. Appellant heeft zijn stelling dat op de datum in geding van 14 juni 2021 verdergaande (cognitieve) beperkingen moeten worden aangenomen wegens een ernstige psychische stoornis niet met (medische) stukken onderbouwd.
4.4.
Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn standpunt dat in de FML een beperking in verband met astma en allergieën opgenomen had moeten worden. Bij de primaire verzekeringsarts heeft appellant geen allergieën of astma gemeld. Uit de in beroep overgelegde informatie blijkt dat de KNO-arts op 27 mei 2019 weliswaar een huisstofmijtallergie noemt met de conclusie ‘allergische rhinitis?’ en beleid ‘allergie testen’ maar deze testen hebben blijkens het verhandelde ter zitting niet plaatsgevonden. De behandelend cardioloog en behandelend internist vermelden in hun brieven van 19 juli 2021 en 11 juli 2022 dat van allergieën bij appellant geen sprake is, terwijl de bedrijfsarts en huisarts in hun brieven evenmin melding maken van een huisstofmijtallergie.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn. Voor zover appellant vanwege de door hem gestelde huisstofmijtallergie niet geschikt zou zijn voor de geselecteerde functie van Productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043), dan resteren er nog voldoende functies waarmee de restverdiencapaciteit en mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd blijft.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L.B. Vrugt