ECLI:NL:CRVB:2024:552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
23/64 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen per 18 december 2019, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en dat hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen reden is om de medische beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Appellant heeft zijn gestelde zwaardere beperkingen niet voldoende onderbouwd, en de geselecteerde functies zijn in medisch opzicht geschikt voor hem. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

23/65 WIA
Datum uitspraak: 19 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 november 2022, 22/1209 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTINGHet gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 18 december 2019 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld, verzocht om schadevergoeding en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Matadien. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt als operator/planner voor gemiddeld 50,48 uur per week. Op
20 december 2017 heeft hij zich ziekgemeld, vanwege een hersenbloeding op diezelfde datum. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond en van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 april 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn werk als operator/planner, voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 26,57%. Het Uwv heeft bij besluit van 29 april 2021 geweigerd appellant met ingang van 18 september 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 26 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om de medische beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv gevolgd dat voldoende rekening gehouden is met de beperkingen die appellant ervaart sinds de hersenbloeding, waarbij kenbaar de resultaten van een neuropsychologisch onderzoek van Rijndam van 16 april 2018 en verkregen informatie van revalidatiearts L.D. Oster van 23 april 2019 zijn betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van
25 januari 2022 toegelicht dat vanwege de cognitieve klachten, als gevolg van de hersenbloeding, in de FML van 8 april 2021 beperkingen zijn neergelegd in de rubrieken persoonlijk functioneren en sociaal functioneren. Appellant is onder andere beperkt geacht ten aanzien van complexe taken, door te stellen dat hij is aangewezen op enkelvoudige routinematige taken en dat hij problemen heeft met omschakelen tussen taken. Daarnaast is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkte concentratieboog van appellant in aanmerking genomen door hem beperkt te achten ten aanzien van afleiding door activiteiten van anderen, veelvuldige storingen en onderbrekingen en intensieve of langdurige klant- of patiëntcontacten. Wegens vermoeidheidsklachten is appellant beperkt geacht in overwerk en vanwege hypertensie is hij aangewezen op regelmatige werktijden zonder avond- of nachtdiensten na 20.00 uur. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bovendien aandacht besteed aan de bij appellant vastgestelde slaapapneu, waarvoor hij sinds februari 2019 een masker gebruikt. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond wordt gezien voor het oordeel dat in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant wordt overschreden. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank de mate van arbeidsongeschiktheid dan ook terecht vastgesteld op minder dan 35%.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft daartegen aangevoerd dat de FML van 8 april 2021 niet past bij zijn mentale en energetische belastbaarheid. In de medische beoordeling is onvoldoende rekening gehouden met zijn cognitieve beperkingen, die het gevolg zijn van de restklachten van zijn hersenbloeding en medicijngebruik. Dit uit zich in het feit dat hij snel vergeet en zich niet kan concentreren. Door diezelfde restklachten ondervindt hij ook energetische beperkingen en is zijn herstelvermogen beperkt. In de FML is daarom ten onrechte opgenomen dat hij in staat is om acht uur per dag te werken. Ter onderbouwing van zijn cognitieve en energetische beperkingen heeft hij in hoger beroep een brief overgelegd van de Polikliniek vasculaire geneeskunde van het Erasmus MC van 8 juni 2022. Daarnaast zijn er volgens hem in de FML ook ten onrechte geen beperkingen neergelegd in de rubrieken fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Tegen de arbeidskundige beoordeling heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies voor hem niet geschikt zijn, omdat in die functies zijn mentale en energetische belastbaarheid wordt overschreden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2. Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
Wat appellant in hoger beroep over zijn medische situatie en beperkingen heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om de medische beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De door appellant in hoger beroep overgelegde brief van de Polikliniek vasculaire geneeskunde van het Erasmus MC van 8 juni 2022 leidt niet tot de conclusie dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen onjuist is. In de brief heeft de vasculair internist bij de anamnese vermeld dat appellant cognitieve beperkingen ervaart. Zij concludeert dat de bloeddruk en diabetes goed gereguleerd zijn en dat er geen vragen liggen voor de vasculair internist. De vasculaire internist laat zich in deze brief niet uit over de door appellant genoemde cognitieve beperkingen of over de daaraan ten grondslag liggende klachten. Met deze brief heeft appellant dan ook de door hem gestelde zwaardere beperkingen niet onderbouwd.
4.5.
In reactie op de door appellant gestelde onmogelijkheid om acht uur per dag te werken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 18 juli 2023 op navolgbare wijze gemotiveerd dat, uitgaande van de richtlijnen in de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid, er in het geval van appellant geen medische indicatie is om een verdergaande urenbeperking aan te nemen. Hiervoor heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang geacht dat geen sprake is van een objectiveerbare stoornis in de energiehuishouding of blijvende spierzwakte en dat er, gelet op het op 6 april 2021 bij appellant uitgevraagde dagverhaal, ten tijde van de datum in geding, 18 december 2019, geen extra recuperatiebehoefte bleek te bestaan die een beperking in duurbelastbaarheid rechtvaardigt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het aannemelijk geacht dat voltijds werken in het huidige werk als operator/planner voor appellant niet mogelijk is, omdat zijn belastbaarheid in die functie op diverse aspecten wordt overschreden en het daardoor te verwachten is dat hij overmatig vermoeid raakt. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is appellant echter wel in staat om voltijds werk te verrichten als daarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 8 april 2021. Er bestaat geen aanleiding om aan deze motivering te twijfelen.
4.6.
Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 juli 2023 inzichtelijk en voldoende gemotiveerd waarom er geen beperkingen zijn aangenomen voor de rubrieken fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er geen medisch geobjectiveerde lichamelijke restklachten als gevolg van de hersenbloeding, is niet gebleken dat het obstructief slaapapneu syndroom niet onder controle is en zijn er bij lichamelijk onderzoek, behalve hypertensie en een obese lichaamsbouw, geen afwijkingen geconstateerd. Ook appellant zelf heeft tijdens de spreekuurcontacten met de verzekeringsartsen van het Uwv op 6 april 2021 en 25 januari 2022 geen lichamelijke klachten naar voren gebracht, waar hij naar eigen zeggen beperkingen van ondervond. Appellant, heeft zijn standpunt niet met medische informatie onderbouwd, en ook in de beschikbare medische gegevens zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat zijn lichamelijke beperkingen op de datum in geding zijn onderschat.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.B. Vrugt