ECLI:NL:CRVB:2024:526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
22/3947 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar door college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak heeft appellant het college van burgemeester en wethouders van Den Haag in gebreke gesteld en om een dwangsom verzocht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 november 2022. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard en het bestreden besluit van het college in stand gelaten. Appellant stelde dat het college niet tijdig had beslist op zijn bezwaarschriften en dat hij recht had op een dwangsom. De Raad oordeelde echter dat uit de ingebrekestelling van appellant niet kon worden afgeleid dat het college in gebreke was gesteld vanwege het uitblijven van tijdige beslissingen op bezwaar. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat het college terecht had vastgesteld dat er geen dwangsom verschuldigd was aan appellant. Omdat het hoger beroep niet slaagde, kreeg appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht. De uitspraak werd gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier.

Uitspraak

22/3947 PW
Datum uitspraak: 19 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 november 2022, 21/4000 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
SAMENVATTING
In deze zaak heeft appellant het college in gebreke gesteld en om een dwangsom verzocht. Met de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat het college terecht heeft vastgesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd, omdat niet is gebleken van niet tijdig beslissen op bezwaarschriften van appellant.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tegelijkertijd met de zaken 21/1585 PW, 22/199 PW, 22/1514 PW en 22/3943 PW, plaatsgevonden op 6 februari 2024. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.N. Packbier. In voormelde zaken is vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op 25 september 2020 heeft appellant het college met een email het volgende laten weten: “Hieronder treft u mijn bezwaarschrift aan. Bezwaar heeft te maken met aangevraagde uitkering per begin september 2020. Graag spoedig beantwoorden. Omdat de opzettelijke fout is van de SZW afdeling inkomensbeheer, stel ik u in gebreke en vraag ik u binnen wettelijke termijn van 14 dagen te beantwoorden”.
1.2.
Met een besluit van 30 september 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 28 april 2021 (bestreden besluit), heeft het college vastgesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen. Tussen partijen is in geschil of sprake is van een ingebrekestelling die leidt tot vergoeding van een dwangsom. Appellant heeft in zijn emailbericht van 25 september 2020 onder meer geschreven dat hij bezwaar indient in verband met de aangevraagde uitkering per begin september 2020. Verder schrijft hij dat hij het college in gebreke stelt vanwege een opzettelijke fout. De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor bedoelde ingebrekestelling met begeleidende mail niet kan worden afgeleid dat het college in gebreke is gesteld vanwege het uitblijven van tijdige beslissingen op bezwaar. Op basis van dit dossier kan niet worden vastgesteld dat verweerder heeft nagelaten tijdig te beslissen op bezwaren.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak, samengevat weergegeven, aangevoerd dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn stelling dat hij geen reactie heeft gehad op zijn bezwaarschriften tegen de toekenning van bijzondere bijstand voor tandheelkundige kosten en verhuiskosten in de vorm van een lening.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Wat appellant aanvoert, is in de kern een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellant heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, zoals weergegeven onder 2, en neemt deze overwegingen over.

Conclusie en gevolgen

4.2.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Het college was geen dwangsom verschuldigd aan appellant.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2024.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.