ECLI:NL:CRVB:2024:513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
23/1971 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 21 augustus 2021. Appellant, die zich op 8 juni 2020 ziek meldde met rugklachten, betwistte de beëindiging van zijn uitkering, stellende dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om passende functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd, omdat appellant meer dan 65% kan verdienen van zijn laatst verdiende loon. De Raad heeft de medische beoordeling van het Uwv onderschreven, waarbij rekening is gehouden met de beperkingen van appellant zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende rekening gehouden met de klachten van appellant, en de rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies medisch passend zijn.

Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden aangevoerd die de eerdere conclusies van de rechtbank en het Uwv zouden kunnen weerleggen. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of het griffierecht terug.

Uitspraak

23/1971 ZW
Datum uitspraak: 14 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 mei 2023, 22/3917 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 20 juli 2021 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Ziektewet (ZW) per 21 augustus 2021 beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 1 augustus 2022 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. I. Oztas, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 februari 2024. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per
21 augustus 2021 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn medische beperkingen niet in staat om passende functies te vervullen zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als medewerker glastuinbouw voor 35,50 uur per week. Op 8 juni 2020 heeft hij zich ziekgemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 juli 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 20 juli 2021 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 21 augustus 2021 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep een functie laten vervallen. Het Uwv heeft op basis hiervan in het bestreden besluit geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder zijn rugklachten en de verdere gevolgen daarvan met de door appellant daarvan ondervonden lichamelijke problemen. Uit het rapport van 31 mei 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat ook de brief van 2 november 2021 van de orthopedisch chirurg E.A. Hoebink nadrukkelijk bij haar afwegingen is betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij gewezen op de specifieke expertise van verzekeringsartsen bij het vaststellen van beperkingen voor een FML die zij heeft gebruikt bij de afweging of de klachten van appellant zoals door Hoebink aangegeven, beperkingen in de FML rechtvaardigen. De rechtbank is er van overtuigd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de opstelling van de FML met het geobjectiveerde deel van de klachten voldoende rekening heeft gehouden en dat daarbij geen beperkingen zijn gemist, die medisch objectiveerbaar in de FML thuishoren. Appellant heeft in beroep ook geen andere medische informatie overgelegd. Ook is de rechtbank niet gebleken van medische informatie die aanleiding geeft te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De rechtbank heeft geen redenen gezien om te oordelen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige in het rapport van 16 juli 2021 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 12 juli 2022 inzichtelijk gemotiveerd dat appellant de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies. Uit het belastingprofiel van de functies met SBC-code 111071 (snackbereider) blijkt dat het bij trappenlopen gaat om slechts 4 treden op een bordes. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat dit punt is besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep die deze belasting acceptabel acht. Ten aanzien van het trekken van een kar in de functie met SBC-code 111010 (medewerker tuinbouw) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, met het incidenteel trekken van een kar over honderd meter geen sprake is van een overschrijding in die functie in het aspect duwen en trekken.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening heeft gehouden met de gegevens van Hoebink. Hoebink heeft vastgesteld dat appellant beperkt is ten aanzien van torderen en zitten maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen beperkingen aangenomen ten aanzien van deze belastingpunten. Kennelijk bestaat er een meningsverschil tussen de orthopedisch chirurg en de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot het beperkt zijn van appellant in het torderen. Appellant heeft de Raad daarom verzocht een deskundige te benoemen. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de functie met SBC-code 111071 niet passend is vanwege traplopen. In de functie met SBC-code 111010 wordt de belastbaarheid van appellant overschreden omdat daarin een paar keer per jaar een kar met een kracht van minder dan 250N 100 meter getrokken dient te worden. Uit de FML blijkt dat appellant beperkt is tot 150N duwen of trekken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de beroepsgronden van appellant niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Hier voegt de Raad het volgende aan toe.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in het in hoger beroep herhaalde standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperking voor langdurig zitten. In het rapport van
18 december 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend gemotiveerd dat met de in de FML opgenomen beperking voor zitten tijdens werk in combinatie met de beperking dat zitten moet kunnen worden afgewisseld met lopen en/of staan, in voldoende mate rekening is gehouden met de pijn en prikkeling bij appellant die na een half uur opkomen als hij beweegt of een activiteit onderneemt.
4.5.
De Raad ziet – anders dan appellant – geen tegenstelling tussen de orthopedisch chirurg en de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot het beoordelingspunt torderen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mede op basis van de informatie van de orthopedisch chirurg vastgesteld dat bij appellant geen sprake is van een aandoening in de thoracale wervelkolom, maar van een hernia op een lagergelegen gebied in de wervelkolom namelijk op L4-L5. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts aangegeven dat torderen onder dit beoordelingspunt in de FML alleen de torderingshoek van de romp bij een gefixeerd bekken betreft. Dit vindt voornamelijk plaats in de thoracale wervelkolom. Dit beoordelingspunt betreft niet de totale torsiemogelijkheid van een persoon. Verder is bij medisch onderzoek gebleken dat zittend torderen voor appellant niet evident beperkt is. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat appellant autorijdt, hetgeen zittend torderen vereist. Er is daarom volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om een beperking aan te nemen ten aanzien van torderen. Er wordt geen aanleiding gezien om de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken.
4.6.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn. Appellant heeft in hoger beroep de arbeidskundige gronden van de beroepsprocedure herhaald en geen nieuwe gronden naar voren gebracht. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen en verwijst naar de overwegingen van de rechtbank. Daarbij wordt nog opgemerkt dat uit een aanvullende toelichting van de arbeidskundig analist blijkt dat er bij de functie met SBC-code 111010 gebruik gemaakt kan worden van een elektrisch hulpmiddel, waardoor er nauwelijks trekkracht meer nodig is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.G. van Straalen

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.