ECLI:NL:CRVB:2024:505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
21/2853 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en onjuiste maatstaf voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die als productiewerker werkte, had zich per 24 maart 2018 ziekgemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde zijn ZW-uitkering per 7 september 2020, omdat het Uwv meende dat appellant geschikt was voor andere functies. De appellant betwistte deze beslissing en stelde dat het Uwv een onjuiste maatstaf voor de maatgevende arbeid had gehanteerd. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de belastende aspecten van de maatgevende functie van heftruckchauffeur/hoogwerker, die appellant slechts één dag had uitgevoerd. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad droeg het Uwv op om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,- en moest het het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

21/2853 ZW
Datum uitspraak: 14 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 juli 2021, 20/3233 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per
7 september 2020 heeft beëindigd. Het Uwv is bij het bestreden besluit uitgegaan van een onjuiste maatstaf voor de maatgevende arbeid. Na de EZWb heeft appellant namelijk één dag gewerkt en daarom is dat laatste werk de maatgevende arbeid. Het Uwv heeft de belastende aspecten van dit werk onvoldoende in beeld gebracht. Daarom is het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig geweest en is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant werkte als productiewerker voor gemiddeld 39 uur per week. Per 24 maart 2018 heeft hij zich ziekgemeld. Bij een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft bij besluit van 4 maart 2019 de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellant per 5 april 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Volgens het Uwv was appellant niet meer in staat zijn laatste werk als productiemedewerker te doen, maar kon hij wel diverse andere functies verrichten.
1.2.
Appellant kreeg een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft vervolgens één dag gewerkt als heftruckchauffeur/hoogwerker en zich op 7 mei 2019 ziekgemeld. De toegekende ZW-uitkering is op 16 oktober 2019 beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar dat bezwaar is bij besluit van 28 januari 2020 ongegrond verklaard.
1.3.
Per 18 mei 2020 heeft appellant zich opnieuw ziekgemeld, waarna hem een ZW-uitkering is toegekend. Bij besluit van 10 september 2020 heeft het Uwv deze uitkering per 7 september 2020 beëindigd omdat hij volgens het Uwv geschikt is voor de bij de EZWb geselecteerde functies. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 29 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geweest. Dat de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek hebben verricht maakt dit niet anders, omdat er veel informatie van de behandelende sector aanwezig was. De verzekeringsartsen hebben voldoende rekening gehouden met de klachten van appellant. Bepalend is wat naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld, niet de door appellant subjectief ervaren klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd waarom de eerder geduide functie administratief ondersteund medewerker voor appellant passend is. Het verzoek om een deskundige te benoemen wordt afgewezen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant is sprake van een medisch verslechterde situatie en was hij niet in staat de in het kader van de EZWb geselecteerde functies te verrichten. Appellant heeft ernstige pijnklachten aan nek, benen, armen en onderrug en ervaart ook tintelingen. Door het slechte slapen heeft appellant te maken met vermoeidheids- en concentratieklachten. Ook is sprake van psychische klachten als gevolg van spanningen en stress. In het verleden heeft appellant bij het Uwv een aanvraag gedaan in het kader van “beschut werk” en daar is nog niet op gereageerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv te kennen gegeven dat in het bestreden besluit van een onjuiste maatstaf arbeid is uitgegaan. De juiste maatstaf arbeid is het werk als heftruckchauffeur/hoogwerker dat appellant op 7 mei 2019 heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 november 2023 geconcludeerd dat appellant op 7 september 2020 voor dit werk geschikt was.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In hoger beroep heeft het Uwv laten weten dat in het bestreden besluit bij het vaststellen van de maatgevende arbeid van appellant van een onjuiste maatstaf is uitgegaan. Na de EZWb heeft appellant op 7 mei 2019 gedurende één dag werkzaamheden verricht als hoogwerker/heftruckchauffeur. Daarom moet dit werk worden aangemerkt als het maatgevende werk.
4.3.
Het Uwv heeft onvoldoende onderbouwd dat appellant op 7 september 2020 voor dit werk geschikt was. Van dit werk is namelijk geen beschrijving beschikbaar, zodat onduidelijk is van welke belastende aspecten moet worden uitgegaan.
4.4.
Omdat deze informatie mist, kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zonder meer worden gevolgd in zijn standpunt dat zitten voor appellant in dit werk geen belemmering is. In zijn rapport van 20 november 2023 gaat hij er namelijk vanuit dat zitten in de functie van hoogwerker/heftruckchauffeur maximaal een uur voorkomt en dat vertreden mogelijk is. Echter, mede gelet op de bewoordingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voormeld rapport en de toelichting van de gemachtigde van het Uwv ter zitting gaat het hier om een aanname. Uit de gedingstukken blijkt niet dat het zitten inderdaad slechts een uur achtereen voorkomt en dat vertreden mogelijk is. Ter zitting heeft appellant deze belasting weersproken en toegelicht dat hij in zijn functie twee uur achtereen zat.
4.5.
Appellant heeft ook toegelicht dat de schokken op zijn rug bij het op- en neergaan van de cabine een groot knelpunt waren. Op dit aspect is de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ingegaan. Mogelijk waren deze schokken voor appellant een belemmering voor het verrichten van zijn functie. In de Functionele Mogelijkhedenlijst van 14 februari 2019, die is opgesteld voor de EZWb, is namelijk een beperking opgenomen voor trillingsbelasting en namens het Uwv is ter zitting toegelicht dat deze beperking op 7 september 2020 (vermoedelijk) niet was verminderd.
4.6.
Nu het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de werkzaamheden in de maatgevende functie van hoogwerker/heftruckchauffeur is sprake van een zorgvuldigheidsgebrek en is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Evenmin is sprake van een deugdelijke motivering zoals voorgeschreven in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.7.
Omdat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en om die reden niet in stand kan blijven, komt de Raad niet toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden van appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het Uwv moet opnieuw op het bezwaar beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
6. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
7. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt aan deze zaak een gemiddeld gewicht toegekend en is de waarde per punt € 875,-. De proceskosten worden vervolgens begroot op
€ 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal
€ 3.500,-. Tevens dient het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 oktober 2020;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan
worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) S.C. Scholten