ECLI:NL:CRVB:2024:50

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
22/2405 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 14 februari 2020 na beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 14 februari 2020. Appellant had zich ziekgemeld met psychische klachten en ontving een ZW-uitkering van het Uwv. Het Uwv beëindigde de uitkering omdat appellant in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon te verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om passende functies te vervullen. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

Tijdens de zitting op 8 december 2023 heeft de Raad de zaak behandeld. Appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. E. Akdeniz, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door M.J.H. Maas. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de beëindiging van de ZW-uitkering zouden kunnen rechtvaardigen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon te verdienen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat de beëindiging van de ZW-uitkering per 14 februari 2020 in stand. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/2405 ZW
Datum uitspraak: 10 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 juli 2022, 21/456 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per
14 februari 2020 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om de geduide passende functies te verrichten, zodat hij recht houdt op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld en de gronden van het hoger beroep aangevuld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 december 2023. Mr. Akdeniz is verschenen voor appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als metaalbewerker voor 40 uur per week. Op
14 januari 2019 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en berekend dat appellant in die functies 74,4% kan verdienen van zijn laatst genoten inkomen. Het Uwv heeft bij besluit van
24 december 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 14 februari 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 8 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 24 december 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen een gewijzigde FML van 27 januari 2021 en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat het Uwv in het bestreden besluit onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestond voor het alsnog verrichten van een lichamelijk onderzoek door een verzekeringsarts. In beroep is dat wel voldoende gemotiveerd. Daarom heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft, verkort weergegeven, het volgende overwogen.
2.2.
Het onderzoek door het Uwv is zorgvuldig geweest. Een verzekeringsarts in opleiding heeft appellant op een spreekuur gezien, met hem gesproken over zijn psychische klachten en hem psychisch onderzocht. De bevindingen van de arts zijn getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de situatie van appellant opnieuw beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting en aansluitend aan de hoorzitting heeft een persoonlijk onderhoud plaatsgevonden. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant. Na de zitting bij de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet waarom niet alsnog een fysiek spreekuur met een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Hij kon ten tijde van de hoorzitting niet meer vaststellen hoe de fysieke beperkingen waren op het beoordelingsmoment (14 februari 2020). Verder bleek uit de van de huisarts ontvangen informatie dat er geen indicatie was voor een beperkte nek en/of rugfunctie. Appellant had op de hoorzitting verklaard dat de rugklachten pas onlangs waren ontstaan. Bij de primaire arts had appellant verklaard dat hij lichamelijk gezond is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen aanleiding was voor het alsnog verrichten van een lichamelijk onderzoek door een verzekeringsarts.
2.3.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant heeft onderschat. De artsen van het Uwv waren er mee bekend dat appellant in 2019 als gevolg van het overlijden van zijn pasgeboren zoontje psychische klachten heeft gekregen, namelijk een posttraumatische stressstoornis, een depressieve stoornis (eenmalige episode, matig) en een paniekstoornis. Ook zijn de artsen er mee bekend dat appellant in 2018 een auto-ongeluk heeft gehad. Uit informatie van de huisarts blijkt dat na het auto-ongeluk geen lichamelijke afwijkingen werden gezien. Aanvankelijk had appellant nekpijn, maar dat verminderde na kortdurend gebruik van pijnstillers. Over de psychische klachten van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid en inzichtelijk overwogen tot welke beperkingen die klachten leiden en waarom er geen reden is voor verdergaande beperkingen. De rechtbank ziet geen reden om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. Appellant heeft niet geconcretiseerd op welke punten zijn beperkingen zijn onderschat. Hij heeft geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op enig punt een zwaardere beperking had moeten aannemen of is uitgegaan van onjuiste informatie.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging (per 14 februari 2020) van de ZW-uitkering van appellant in stand heeft gelaten. De Raad doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Geen lichamelijk onderzoek door verzekeringsarts
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest, omdat er geen lichamelijk onderzoek door een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Appellant vindt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv in beroep alsnog voldoende heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestond voor het alsnog verrichten van een lichamelijk onderzoek door een verzekeringsarts.
4.4.1.
Deze grond is een herhaling van wat appellant bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat deze grond niet slaagt. De Raad onderschrijft de overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen. Daaraan voegt de Raad naar aanleiding van wat ter zitting is besproken nog het volgende toe.
4.4.2.
Appellant is in januari 2019 uitgevallen met psychische klachten. Bij de primaire arts heeft hij geen lichamelijke klachten genoemd, maar juist verklaard dat hij lichamelijk gezond is. Lichamelijke klachten heeft hij voor het eerst gemeld in het aanvullend bezwaarschrift van 18 maart 2020. Naar aanleiding daarvan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant en deze informatie op 5 januari 2021 ontvangen. De Raad kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen in zijn standpunt dat die informatie geen aanleiding gaf tot het alsnog verrichten van een lichamelijk onderzoek, dat zou zijn gericht op de situatie per 14 februari 2020. Uit de informatie van de huisarts blijkt namelijk dat na het auto-ongeluk in 2018 bij appellant geen lichamelijke afwijkingen zijn aangetroffen, dat appellant drie maanden na het auto-ongeluk in zijn oude werk heeft hervat en dat appellant zich pas in augustus 2020 bij de huisarts meldde met lichamelijke (rug)klachten.
Beperkingen van appellant zijn niet onderschat
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Het Uwv had meer en ernstiger beperkingen moeten aannemen. Zijn lichamelijke klachten zijn in het geheel niet meegenomen. Per datum in geding was hij niet in staat om regulier arbeid te verrichten en was hij volledig arbeidsongeschikt.
4.6.
Ook deze grond is een herhaling van wat appellant bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden genoemd of nieuwe medische gegevens overgelegd. De rechtbank heeft wat appellant heeft aangevoerd over zijn beperkingen uitgebreid besproken en met juistheid geoordeeld dat deze grond niet slaagt. De Raad onderschrijft de overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 14 februari 2020 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) A.M. Korver

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde: a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
(…)
(…)
(…)
5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.