Uitspraak
17 november 2022, 21/2579 (aangevallen uitspraak)
PROCESVERLOOP
ex-werkgever van appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij brief van
2 februari 2021 meegedeeld voornemens te zijn het besluit van 2 juli 2020 te herzien, in die zin dat de WIA-uitkering van appellante met ingang van 3 april 2021 zal worden beëindigd, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%. Naar aanleiding van dit voornemen heeft appellante een zienswijze en een aanvullende zienswijze ingediend. Bij besluit van 15 april 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
ex-werkgever gegrond verklaard, de beslissing van 2 juli 2020 herroepen en de
WIA-uitkering van appellante beëindigd met ingang van 3 april 2021.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
3 april 2021 heeft beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.
Inleiding
29,27 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 14 april 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 29 november 2018 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
ex-werkgever gegrond verklaard en de WIA-uitkering van appellante met ingang van 3 april 2021 beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 januari 2021 en van 12 april 2021 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 januari 2021 ten grondslag.
aandachts- en concentratieproblemen en haar verminderde alertheid door gebruik van medicatie – beperkt voor het gebruik van hete en scherpe voorwerpen. Appellante heeft een rapport van BeLife van 29 maart 2023 overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat er voldoende twijfel bestaat over de medische beoordeling. Zij heeft daarom verzocht een deskundige te benoemen.
Het oordeel van de Raad
drs. T.J.W. de Ruiter, dat appellante in hoger beroep heeft overgelegd, niet tot een ander oordeel leidt. In dat rapport wordt onder andere geconstateerd dat bij appellante sprake is van wijdverspreide pijn, zeer ernstige deconditionering, bewegingsangst en stress als gevolg van een gespannen situatie thuis, individuele problemen en andere sociale problematiek bij appellante. In een rapport van 17 juli 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoegzaam toegelicht dat de bevindingen en de conclusies uit het rapport, nu dat dateert van ongeveer twee jaar na de datum in geding, niet direct op de datum in geding toepasbaar zijn. Bovendien geeft het rapport geen blijk van objectieve bevindingen waaruit volgt dat bij appellante op de datum in geding sprake is van ernstigere medische problematiek dan waarvan is uitgegaan bij het vaststellen van haar belastbaarheid. De Raad ziet geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag liggende motivering voor onjuist te houden. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ziet de Raad ook geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige.