ECLI:NL:CRVB:2024:5

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2024
Publicatiedatum
4 januari 2024
Zaaknummer
22/3905 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die door het Uwv is vastgesteld op minder dan 35% arbeidsongeschiktheid. Appellante, die voorheen als callcentermedewerker werkte, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling door het Uwv, op verzoek van haar ex-werkgever, werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 27,53%. Het Uwv besloot vervolgens om de WIA-uitkering per 3 april 2021 te beëindigen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv en dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand bleef. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/3905 WIA
Datum uitspraak: 4 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
17 november 2022, 21/2579 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 2 juli 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ongewijzigd voortgezet en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 80 tot 100%. De
ex-werkgever van appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij brief van
2 februari 2021 meegedeeld voornemens te zijn het besluit van 2 juli 2020 te herzien, in die zin dat de WIA-uitkering van appellante met ingang van 3 april 2021 zal worden beëindigd, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%. Naar aanleiding van dit voornemen heeft appellante een zienswijze en een aanvullende zienswijze ingediend. Bij besluit van 15 april 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
ex-werkgever gegrond verklaard, de beslissing van 2 juli 2020 herroepen en de
WIA-uitkering van appellante beëindigd met ingang van 3 april 2021.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het Uwv in een tussenuitspraak van 21 maart 2022 in de gelegenheid gesteld een door haar geconstateerd gebrek in de besluitvorming te herstellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 23 november 2023. Appellante is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot en bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante per
3 april 2021 heeft beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als callcentermedewerker voor gemiddeld
29,27 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 14 april 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 29 november 2018 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
Op verzoek van de ex-werkgever van appellante heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit verzoek heeft een verzekeringsarts appellante op een telefonisch spreekuur gesproken. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juni 2020. Een arbeidsdeskundige heeft op basis van deze FML geen functies kunnen duiden en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 80 tot 100%. Dit heeft geleid tot het besluit van 2 juli 2020 waarbij appellante ongewijzigd volledig arbeidsongeschikt is geacht. Ex-werkgever heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Naar aanleiding van dit bezwaar heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van zijn onderzoek andere beperkingen aangenomen en een gewijzigde FML van 8 januari 2021 opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 27,53%.
1.4.
Bij brief van 2 februari 2021 heeft het Uwv appellante meegedeeld voornemens te zijn het besluit van 2 juli 2020 te herzien, in die zin dat de WIA-uitkering van appellante met ingang van 3 april 2021 zal worden beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op minder dan 35%. Naar aanleiding van dit voornemen heeft appellante een tweetal zienswijzen ingediend.
1.5.
Bij besluit van 15 april 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
ex-werkgever gegrond verklaard en de WIA-uitkering van appellante met ingang van 3 april 2021 beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 januari 2021 en van 12 april 2021 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 januari 2021 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
In een tussenuitspraak van 21 maart 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zonder zelf lichamelijk onderzoek te hebben verricht, minder fysieke beperkingen heeft aangenomen dan voorgaande verzekeringsartsen die, ten tijde van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per einde wachttijd (2017) en een eerdere herbeoordeling (2018), wel lichamelijk onderzoek hebben verricht. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek in de besluitvorming te herstellen door een aanvullend medisch onderzoek te doen, waarbij een fysiek spreekuurcontact met een lichamelijk onderzoek niet kan ontbreken.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het door appellante betaalde griffierecht. De rechtbank heeft samengevat geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die appellante ter uitvoering van de tussenuitspraak lichamelijk en psychisch heeft onderzocht op een spreekuur, voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom hij minder beperkingen nodig acht dan zijn voorgangers. Daarmee is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld.
2.3.
In een rapport van 20 mei 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat hij op grond van de resultaten van het spreekuurcontact geen reden ziet om verdergaande beperkingen aan te nemen dan zijn opgenomen in de FML van 8 januari 2021. De beperkingen ten aanzien van de fysieke belastbaarheid en duurbelastbaarheid worden maar beperkt onderbouwd door objectiveerbare, medische afwijkingen. Er zijn geen medische gegevens die wijzen op objectiveerbare fysieke schade of letsel. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is naast de diagnose fibromyalgie in 2013 geen specifiek onderliggend ziektebeeld vast te stellen. Dit blijkt uit zijn eigen onderzoek, maar ook uit de gegevens van de neuroloog van 29 september 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft door middel van enkele voorbeelden toegelicht waarom eerder aangenomen beperkingen naar zijn inzicht te fors waren.
2.4.
De rechtbank acht de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot de door appellante gewenste urenbeperking navolgbaar. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ontbreekt een dergelijke indicatie, omdat geen sprake is van een objectiveerbare stoornis in de energiehuishouding en omdat uit de informatie van de psychiater van 16 december 2020 niet volgt dat sprake is van een depressieve stoornis of een andere psychiatrische stoornis, waardoor er geen aanleiding is om op preventieve gronden een urenbeperking aan te nemen. Een rechtstreeks verband tussen voltijd werken en het optreden van gezondheidsschade ontbreekt eveneens.
2.5.
De rechtbank heeft ook geen reden gezien om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de medicatie van appellante niet leidt tot beperkingen in het werken met gevaarlijke voorwerpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat een verminderde reactiesnelheid (als gevolg van medicatie) minder een rol speelt bij het hanteren van gevaarlijke voorwerpen, zeker als dit niet gepaard gaat met een hoog handelingstempo. Bovendien treden eventuele bijwerkingen vooral op in de eerste week van het gebruik van de medicatie, terwijl appellante de middelen al meerdere jaren gebruikt.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de aangevallen uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft zich herhaald op het standpunt gesteld dat de urenbeperking ten onrechte is komen te vervallen. Ook is zij – vanwege een beperkte risico-inschatting als gevolg van haar
aandachts- en concentratieproblemen en haar verminderde alertheid door gebruik van medicatie – beperkt voor het gebruik van hete en scherpe voorwerpen. Appellante heeft een rapport van BeLife van 29 maart 2023 overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat er voldoende twijfel bestaat over de medische beoordeling. Zij heeft daarom verzocht een deskundige te benoemen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit om de WIA-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.4.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat het rapport van BeLife van revalidatiearts
drs. T.J.W. de Ruiter, dat appellante in hoger beroep heeft overgelegd, niet tot een ander oordeel leidt. In dat rapport wordt onder andere geconstateerd dat bij appellante sprake is van wijdverspreide pijn, zeer ernstige deconditionering, bewegingsangst en stress als gevolg van een gespannen situatie thuis, individuele problemen en andere sociale problematiek bij appellante. In een rapport van 17 juli 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoegzaam toegelicht dat de bevindingen en de conclusies uit het rapport, nu dat dateert van ongeveer twee jaar na de datum in geding, niet direct op de datum in geding toepasbaar zijn. Bovendien geeft het rapport geen blijk van objectieve bevindingen waaruit volgt dat bij appellante op de datum in geding sprake is van ernstigere medische problematiek dan waarvan is uitgegaan bij het vaststellen van haar belastbaarheid. De Raad ziet geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag liggende motivering voor onjuist te houden. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ziet de Raad ook geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) L.B. Vrugt

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.