ECLI:NL:CRVB:2024:48

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
20/3529 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens niet-verzekerd zijn op eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant. De Raad heeft vastgesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant op 21 juni 2017 ligt, terwijl appellant op dat moment niet verzekerd was voor de Wet WIA. Dit leidde tot de conclusie dat de beëindiging van de WIA-uitkering met ingang van 21 november 2017 terecht was. De Raad baseerde zich op het rapport van de door hen ingeschakelde deskundige, die op 11 april 2023 een zorgvuldig en consistent onderzoek heeft uitgevoerd. De deskundige concludeerde dat appellant op 8 oktober 2016, de datum waarop hij zich ziek meldde, nog in staat was om parttime werkzaamheden te verrichten, en dat er geen harde medische gegevens waren om een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag vast te stellen.

De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. Appellant had aangevoerd dat hij al eerder arbeidsongeschikt was, maar de Raad oordeelde dat de late ziekmelding en het ontbreken van medische onderbouwing voor een eerdere datum in zijn nadeel werkten. De deskundige had ook aangegeven dat de werkzaamheden van appellant bij een uitzendbureau niet als volledig arbeidsongeschikt konden worden gekwalificeerd, omdat hij deze werkzaamheden parttime had kunnen uitvoeren. De Raad heeft de argumenten van appellant niet overtuigend geacht en heeft de beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering te beëindigen bevestigd.

Uitspraak

20 3529 WIA

Datum uitspraak: 10 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
11 september 2020, 19/2886 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.J. de Wit hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 juli 2021 heeft mr. L.H.E. Sweers zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2022. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn ouders en bijgestaan door mr. Sweers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft bij arbeidskundig rapport van 18 juli 2022 desgevraagd een werkplek onderzoek verricht bij [naam BV 2] te Helmond.
De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 11 april 2023 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Op 4 juli 2023 heeft de deskundige desgevraagd gereageerd op de zienswijze van appellant.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was diverse periodes werkzaam via uitzendbureau [naam BV 1] (ex-werkgever) als oproepkracht bij verschillende ondernemingen. Het dienstverband is op 2 november 2016 geëindigd.
1.2.
Appellant heeft zich op 3 augustus 2018 bij het Uwv met terugwerkende kracht ziekgemeld vanaf 8 oktober 2016. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2018 aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend per 3 november 2016. Bij een besluit van gelijke datum heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 8 oktober 2018 beëindigd vanwege het doorlopen van de maximale ziektewetperiode van 104 weken.
1.3.
Appellant heeft op 24 december 2018 een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. In het kader van deze aanvraag is appellant onderzocht door een AIO tot verzekeringsarts. Deze arts heeft overwogen dat appellant met terugwerkende kracht is ziekgemeld wegens een ernstige medische aandoening. Na een langdurig en gecompliceerd traject met onderzoeken en diverse behandelingen is de aandoening vastgesteld. Per einde wachttijd 7 oktober 2018 is er sprake van geen benutbare mogelijkheden wegens sterk wisselende mogelijkheden, hetgeen ook is gebleken uit de medische opname in december 2018. Bij besluit van 6 februari 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 8 oktober 2018 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA. Bij besluit van 26 februari 2019 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 juli 2019 recht heeft op een toeslag op zijn WIA-uitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
1.4.
In het kader van het bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep, aanwezig bij de hoorzitting van 15 juli 2019, bij rapport van 15 augustus 2019 gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat hij medische redenen heeft om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts met betrekking tot het vaststellen van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag kan op zijn vroegst worden gelegd op de datum van 21 juni 2017.
1.5.
Bij brief van 19 augustus 2019 heeft het Uwv appellant op de hoogte gesteld van het voornemen om het besluit van 23 juli 2018 te herzien. Appellant is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven op dit voorgenomen besluit van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 8 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv appellant meegedeeld dat het besluit van 6 februari 2019 wordt herzien. Omdat de eerste ziektedag wordt vastgesteld op 21 juni 2017 en appellant op dat moment niet verzekerd was voor de WIA heeft appellant geen recht op een WIA-uitkering en toeslag. De uitkering wordt met een uitloop van zes weken na datum van deze beslissing beëindigd. De reeds betaalde WIA-uitkering wordt niet teruggevorderd. Per 20 november 2019 wordt de WIA-uitkering beëindigd. Het besluit van 26 februari 2019 wordt ook herzien. Nu er geen recht bestaat op een WIA-uitkering, kan er ook geen recht bestaan op een toeslag. Ook voor de toeslag geldt dat deze niet wordt teruggevorderd. De toeslag wordt gelijk met de WIA-uitkering beëindigd.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht.
De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant zijn standpunt, dat zijn arbeidsongeschiktheid al eerder is ingetreden, niet met nieuwe medische informatie heeft onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gesteld dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van zijn eerdere conclusie met betrekking tot de vaststelling van de eerste ziektedag. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts dat de eerste ziektedag van appellant 21 juni 2017 is. Het door appellant ingebrachte expertiseverslag maakt dat niet anders. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft aangegeven, wordt uit genoemd expertiseverslag niet duidelijk op basis van welke medisch objectiveerbare feiten de eerste ziektedag van appellant op 10 oktober 2016 moet worden gesteld. De rechtbank heeft voorts gewezen op vaste rechtspraak waarin het risico van onduidelijkheid over het exacte moment van intreden van de arbeidsongeschiktheid in geval van een zeer late melding voor rekening van de werknemer komt. De ziekmelding van appellant vond bijna 22 maanden plaats na de door appellant gestelde eerste ziektedag, zodat sprake is van een zeer late melding als bedoeld in de genoemde rechtspraak. Zelfs als appellant zou worden gevolgd in zijn standpunt dat onduidelijk is of hij al dan niet ziek uit dienst is gegaan, dan volgt uit deze rechtspraak dat het risico van die onduidelijkheid voor zijn rekening moet blijven. Voor zover appellant heeft gesteld dat reeds uit het ZW-toekenningsbesluit onherroepelijk blijkt wat de eerste ziektedag is, heeft de rechtbank hem daarin niet gevolgd. Aan dat besluit heeft geen medisch onderzoek ten grondslag gelegen waarbij op grond van medische overwegingen de eerste ziektedag is vastgesteld. Er is bij appellant dan ook geen vertrouwen gewekt dat hij verzekerd was voor de ZW en de Wet WIA. Dat appellant na beëindiging van het dienstverband op 2 november 2016 nog vier weken verzekerd is gebleven mag appellant niet baten, gelet op het feit dat de eerste ziektedag (ver) buiten dit tijdvak ligt. Verder is gesteld noch gebleken dat appellant op de eerste ziektedag een WW-uitkering had en op grond daarvan was verzekerd voor de Wet WIA.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat van arbeidsongeschiktheid reeds sprake was in een periode waarin hij nog voor de ZW en Wet WIA verzekerd was. Hij vindt daarnaast dat hij op 8 oktober 2016 niet geschikt was om de arbeid van logistiek medewerker A gedurende 40 uur per week te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant met ingang van
20 november 2019 heeft beëindigd, omdat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is vastgesteld op 21 juni 2017, appellant op dat moment niet verzekerd was voor de Wet WIA en hij om die reden geen recht heeft op een WIA-uitkering en toeslag.
4.2.
Tussen partijen zijn de resultaten van het op 18 juli 2022 uitgevoerde werkplekonderzoek bij [naam BV 2] door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet in geschil. In dat onderzoek is vastgesteld dat appellant in dienst was van [naam BV 1] en in oktober 2016 de functie van productiemedewerker parttime vervulde bij inlener [naam BV 2] te Helmond.
4.3.1.
Gelet op de uiteenlopende visies ten aanzien van de voor appellant geldende beperkingen, heeft de Raad aanleiding gezien om verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige te benoemen. In haar rapport van 11 april 2023 overweegt de deskundige dat het aannemelijk is dat er op 8 oktober 2016 bij appellant sprake was van
de aandoeningen die later in 2017 zijn vastgesteld, namelijk levercirrose en hypersplenisme
waarvoor een splenorenale shunt is aangelegd. Voorts dat er rond 8 oktober 2016 sprake is geweest van klachten daaruit voortvloeiend en leidend tot beperkingen van de belastbaarheid, echter de mate waarin is achteraf bij het ontbreken van medische informatie rond die datum niet goed meer vast te stellen. De deskundige overweegt dat appellant voor, op en na
8 oktober 2016 nog gedeeltelijk gewerkt heeft, er in ieder geval geen sprake van “geen benutbare mogelijkheden” was aangezien hij niet voldeed aan de criteria die hiervoor gelden en die zijn opgenomen in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Evenmin is gebleken dat er rond datum in geding sprake was van een zogenaamde “wisselende belastbaarheid” waarbij het functioneren langdurig onder het niveau van zelfredzaamheid kwam. De deskundige heeft de belasting in het eigen werk afgezet tegen de belastbaarheid rond de datum van 8 oktober 2016, en is van mening dat het werk bij [naam BV 2] als productiemedewerker fysiek gezien naar alle waarschijnlijkheid te zwaar was wanneer het om een fulltime baan zou gaan. Nu het werk parttime werd uitgevoerd heeft appellant, door deze werkzaamheden daadwerkelijk te verrichten in de weken rond 8 oktober 2016, laten zien dat hij hiertoe wel in staat is geweest.
4.3.2.
De deskundige overweegt verder dat er “harde” medische gegevens ontbreken om te kunnen stellen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen op 8 oktober 2016. De keuze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om 21 juni 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aan te nemen is plausibel en aannemelijk en wordt onderbouwd door de gegevens van de huisarts. De overige medische gegevens in het dossier zien niet op de periode rond 8 oktober 2016, aldus de deskundige. De expertise van prof. dr. H.J. Metselaar kan niet leiden tot een ander oordeel, omdat hij appellant rond 8 oktober 2016 niet heeft gezien. Prof. dr. Metselaar heeft niet met medische gegevens onderbouwd waarom de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen op 8 oktober 2016.
4.3.3.
De deskundige acht op 8 oktober 2016 de beperkingen als gevolg van ziekte aannemelijk, echter hiermee heeft appellant zijn arbeid (parttime productiemedewerker) kunnen verrichten zodat er (nog) geen sprake was van arbeidsongeschiktheid voor zijn arbeid.
4.4.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op het rapport van de deskundige. Het Uwv heeft de conclusie van de deskundige onderschreven. Appellant is het niet eens met het oordeel van de deskundige.
4.5.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige van
11 april 2023 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossierstudie verricht en zij heeft appellant onderzocht. In haar rapport zijn de medische gegevens van de behandelaars van appellant in de beoordeling betrokken. De deskundige heeft zich kunnen verenigen met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet eerder dan op 21 juni 2017 kan worden vastgesteld. De deskundige heeft appellant in staat geacht op 8 oktober 2016, dan wel in de zogeheten nawerkingsperiode van vier weken na 2 november 2016 (het eindigen van het dienstverband) het eigen werk van productiemedewerker te verrichten. De deskundige is hierbij uitgegaan van het gegeven dat appellant dit werk ook daadwerkelijk parttime heeft verricht. Appellant heeft geen redenen aangevoerd die aanleiding geven om het oordeel van de deskundige niet te onderschrijven. De deskundige heeft in haar brief van 4 juli 2023 over de werkzaamheden bij [naam BV 2] geoordeeld dat het feit dat het vrijwel uitsluitend staand werk betreft maakt dat sprake is van energetisch belastende werkzaamheden. De klachten van vermoeidheid met daarbij dikke onderbenen (oedeem) maken dat dit staande werk niet als passend te beschouwen is. Maar in het algemeen kan wat fulltime qua werk te belastend is soms nog wel parttime uitgevoerd worden. Dit is in het geval van appellant in de praktijk bewezen, aldus de deskundige.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv terecht de eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft vastgesteld op 21 juni 2017. Op dat moment was appellant niet verzekerd voor de Wet WIA. Dit maakt dat de WIA-uitkering van appellant terecht met ingang van 21 november 2017 is beëindigd.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.G. van Straalen