ECLI:NL:CRVB:2024:47

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
21/1674 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de toekenning van een WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 7 november 2017, die door het Uwv is vastgesteld op 56,62%. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 26 juli 2023, waarbij appellant niet aanwezig was, maar het Uwv vertegenwoordigd was via videobellen. Het Uwv heeft op 31 augustus 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van appellant wederom gegrond is verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd naar 56,62%. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant. De totale proceskosten zijn vastgesteld op € 3.062,50, en het Uwv moet het griffierecht van € 182,- vergoeden.

Uitspraak

21/1674 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 maart 2021, 20/1602 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 januari 2024
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 20 november 2019 heeft het Uwv aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 7 november 2017 vastgesteld op 60,57%. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft het bezwaar bij beslissing op bezwaar van 6 mei 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard, het besluit van 20 november 2019 herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 60,81%.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 juli 2023. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.
Het Uwv heeft op 31 augustus 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarbij het Uwv het bezwaar van appellant wederom gegrond heeft verklaard en appellant een vervolguitkering heeft toegekend in plaats van een loongerelateerde WGAuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd naar 56,62%.
Appellant heeft op 12 oktober 2023 een reactie gegeven op bestreden besluit 2.
De Raad heeft partijen vervolgens laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 7 november 2017 heeft vastgesteld op 56,62%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

Inleiding

1.1.
Appellant heeft gewerkt als medewerker frontoffice voor 33 uur per week en daarnaast als ‘manusje van alles’ voor gemiddeld 5 uur per week. Op 14 december 2010 heeft hij zich ziekgemeld en vervolgens heeft hij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Na ommekomst van de wachttijd heeft hij geen WIA-uitkering ontvangen. Appellant heeft daarna in ander werk hervat. Vanaf januari 2017 heeft hij gewerkt als verzuimcoördinator/medewerker meldkamer voor 33 uur per week. Aansluitend ontving hij per 1 augustus 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 7 november 2017 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten in verband waarmee hem een ZWuitkering is toegekend. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 september 2019. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 60,57%. Het Uwv heeft bij besluit van 20 november 2019 aan appellant met ingang van 7 november 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft vervolgens het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 20 november 2019 herroepen, voor zover het de mate van arbeidsongeschiktheid en verdiencapaciteit betreft.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
In beroep heeft appellant een verslag van zijn ambulant begeleider van 2 november 2020 overgelegd. Het Uwv heeft hierop gereageerd en daaraan een aanvullend medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en daarom terecht een FML is opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze uiteengezet dat de gestelde urenbeperking zeker toereikend moet worden geacht, omdat deze afdoende op vermoeidheid anticipeert en voldoende recht doet aan preventieve overwegingen. Met de urenbeperking is bovendien zonder meer voldoende ruimte voor de meer praktische begeleiding die appellant op dit moment heeft. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen en conclusies van de begeleider van appellant afdoende in de heroverweging heeft betrokken en dat deze niet kunnen leiden tot het oordeel dat de medische situatie van appellant niet juist is beoordeeld. Uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling, zijn de geduide functies in medisch opzicht passend voor appellant. De rechtbank heeft geen reden gezien om te concluderen dat niet van de beoordeling door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan worden uitgegaan. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is daarmee terecht met ingang van 7 november 2017 vastgesteld op 60,81%. Wat betreft de hoogte van de uitkering heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht de WW- en ZW-uitkering van appellant als inkomsten heeft verrekend met de WIA. De stelling van appellant dat het uitkeringsbedrag daarmee in geen verhouding staat tot het welvaartsniveau ten tijde van zijn eerste of tweede uitval, is niet onderbouwd. Wat appellant heeft aangevoerd geeft tot slot geen grond voor het oordeel dat het berekenen van het uitkeringsbedrag niet juist is.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat een verdergaande urenbeperking gerechtvaardigd zou zijn, gezien zijn prikkelverwerkingsproblematiek. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellant een afschrift van een Zorgplan van zijn begeleider van 6 februari 2022 en een overzicht van door zijn begeleider gemaakte aantekeningen in de periode van mei 2021 tot en met april 2022 overgelegd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de verklaring van zijn begeleider onvoldoende overtuigingskracht heeft. Appellant heeft daarom verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen. Daarnaast heeft appellant bestreden dat de geduide functies passend zijn, aangezien deze te weinig prikkelarm zijn om tegemoet te kunnen komen aan zijn beperkingen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het Uwv een onjuiste systematiek heeft toegepast, door op het maandloon inkomsten in mindering te brengen.
3.2.
Het Uwv heeft, naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag van appellant, op 10 november 2021 een besluit genomen waarbij is ingegaan op de eerdere uitval in 2010 en de daarmee samenhangende mate van arbeidsongeschiktheid in 2012. Het Uwv heeft daarbij vastgesteld dat appellant met ingang van 11 december 2012 doorlopend recht heeft op een WIA-uitkering. Het Uwv heeft daarom op 31 augustus 2023 bestreden besluit 2 genomen, waarbij het Uwv het bezwaar van appellant wederom gegrond heeft verklaard en appellant een vervolguitkering heeft toegekend in plaats van een loongerelateerde WGA-uitkering. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de maatmangegevens gewijzigd, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd naar 56,62%.
3.3.
Appellant heeft op 12 oktober 2023 een reactie gegeven op bestreden besluit 2, waarbij hij heeft herhaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid onjuist is vastgesteld.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd door appellant met ingang van 7 november 2017 in plaats van een loongerelateerde uitkering een vervolguitkering toe te kennen en de mate van arbeidsongeschiktheid te wijzigen naar 56,62%. Daarom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, zal het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond worden verklaard en zal bestreden besluit 1 worden vernietigd, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant. Omdat bestreden besluit 2 niet volledig tegemoetkomt aan de bezwaren van appellant, wordt dit besluit met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb, in de procedure betrokken en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en dat een verdergaande urenbeperking had moeten worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 maart 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat appellant is gediagnosticeerd met een lichte vorm van autisme (ASS) en dat hiermee rekening is gehouden bij het vaststellen van de beperkingen van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. Daarnaast heeft deze arts zich aangesloten bij het oordeel van de primaire arts dat aanleiding bestaat voor een urenbeperking van ongeveer 4 uur per dag en 20 uur per week, vanwege vermoeidheidsklachten als gevolg van de ASS en de lage verwerkingssnelheid. Daarbij speelt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook een rol dat appellant in het verleden duurzaam meer dan 20 uur per week heeft gefunctioneerd in arbeid. De urenbeperking anticipeert verder afdoende op de vermoeidheid van appellant en heeft ook voldoende preventieve werking. Daarnaast is er met deze urenbeperking voldoende ruimte voor de meer praktische begeleiding die appellant momenteel nog heeft. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in beroep overgelegde informatie van de ambulant begeleider van appellant bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover overwogen dat deze informatie niet leidt tot een ander standpunt, omdat het geen gegevens bevat die twijfel zouden kunnen opwerpen over de beoordeling. Mocht sprake zijn van ontwijkende persoonlijkheidstrekken, dan geeft dat geen aanleiding om tot een ander belastbaarheidsoordeel te komen. De Raad ziet geen reden om deze conclusie en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De in hoger beroep overgelegde informatie van de ambulant begeleider leidt daarbij niet tot een ander oordeel, nu het gaat om informatie over 2021 en 2022 en daarmee geen nieuwe gegevens bevat over de datum in geding. Het oordeel van de rechtbank wordt daarom onderschreven.
4.5.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de belastbaarheid van de functies binnen de belastbaarheid van de FML van 14 april 2020 blijft. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook onderbouwd waarom twee in de primaire fase geselecteerde functies niet geschikt zijn en heeft daarbij in bezwaar een nieuwe functie geselecteerd. Appellant heeft zijn stelling dat deze functies te weinig prikkelarm zijn om tegemoet te kunnen komen aan de beperkingen, niet onderbouwd. Appellant heeft ten slotte niet onderbouwd waarom de verrekeningssystematiek van inkomsten met zich zou brengen dat de mate van arbeidsongeschiktheid onjuist door het Uwv is vastgesteld. Evenmin heeft appellant onderbouwd dat in die verrekening door het Uwv fouten zijn gemaakt. Daarbij wordt erop gewezen dat anders dan appellant wellicht veronderstelt, voor die verrekening niet wordt uitgegaan van het dagloon dat volgt uit de werkzaamheden in 2017, maar van het dagloon dat was verbonden aan de werkzaamheden waaraan appellant uiteindelijk de WIA-uitkering ontleent, zijnde de medewerker front office/manusje van alles.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 7 november 2017 heeft vastgesteld op 56,62%, zodat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
5.2.
Uit 4.1 volgt dat in verband met de vernietiging van de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 1 aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.750, - in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 1.312,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze) wegens verleende rechtsbijstand. In totaal komt een bedrag van € 3.062,50 voor vergoeding in aanmerking. Tevens dient het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 182,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 mei 2020 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover aan appellant een loongerelateerde uitkering is toegekend vanaf 7 november 2017;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2023 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.062,50;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) O.N. Haafkes

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk
arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.