ECLI:NL:CRVB:2024:46

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
22/1051 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WGA-uitkering aan appellant, die sinds 6 april 2020 arbeidsongeschikt is. Appellant had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 6 april 2020 vastgesteld op 77,18%, wat leidde tot een geschil over de duurzaamheid van deze arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft het Uwv op 31 juli 2023 een nieuw besluit genomen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 6 april 2020 alsnog op 100% werd vastgesteld, met vergoeding van proceskosten. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 6 april 2020 in aanmerking komt voor een WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van een volledige, maar niet duurzame, arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellant, inclusief griffierecht.

Uitspraak

22 1051 WIA, 23/2828 WIA

Datum uitspraak: 10 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 april 2022, 20/10307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2023. Namens appellant zijn verschenen mr. Gulickx en medisch adviseur T. den Daas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft op 31 juli 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het Uwv heeft daarbij een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juli 2023 overgelegd.
Appellant heeft een reactie en nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operator A voor 35,86 uur per week. Op 31 januari 2017 heeft hij zich ziekgemeld wegens belemmerende gezondheidsklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 29 januari 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Op 3 april 2019 heeft een verzekeringsarts, naar aanleiding van het door appellant ingevulde formulier “Wijziging doorgeven over uw gezondheid” een nieuw onderzoek verricht. Appellant is onverminderd volledig arbeidsongeschikt op medische gronden.
1.2.
Op 19 november 2019 heeft de voormalig werkgever een verzoek om een herbeoordeling ingediend. Daarbij heeft de werkgever het Uwv verzocht om onderzoek te doen naar de vraag of de arbeidsbeperkingen van appellant inmiddels duurzaam zijn geworden. Na onderzoek door een arts, heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2020 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 6 april 2020 gewijzigd vastgesteld op 77,18%. De hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering wijzigt niet tot en met 28 januari 2021. Na de loongerelateerde uitkering ontvangt appellant tot 1 mei 2022 een loonaanvullingsuitkering. Deze uitkering is even hoog als de loongerelateerde uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Bij een beslissing op bezwaar van 9 september 2022 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 mei 2022 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering omdat uit medisch en arbeidskundig onderzoek blijkt dat appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden de mate van arbeidsongeschiktheid per 6 april 2020 heeft vastgesteld op 77,18%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij al met ingang van 6 april 2020 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en in aanmerking moet worden gebracht voor een IVA-uitkering per deze datum. Zijn medische situatie is niet gewijzigd en de beperkingen waren op gelijke wijze aanwezig als op het moment dat aan hem een IVA-uitkering is toegekend per 1 mei 2022. Appellant verwijst daarbij naar het rapport van de arts van het Uwv van 19 augustus 2022 en de rapporten van zijn medisch adviseur Den Daas van
1 november 2022 en 18 januari 2023.
3.2.
Het Uwv heeft na de zitting in hoger beroep op 31 juli 2023 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 2), waarbij de bezwaren van appellant tegen het besluit van 16 april 2020 alsnog gegrond zijn verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 6 april 2020 is vastgesteld op 100%, met vergoeding van de kosten in bezwaar. De loongerelateerde WGAuitkering wijzigt daardoor niet. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er per 16 april 2020 geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid en daarvoor verwezen naar een rapport van 28 juli 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In dit rapport heeft deze verzekeringsarts geconcludeerd dat er op de datum in geding, 6 april 2020, behandelmogelijkheden zijn en er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij toegelicht dat er geen sprake is van progressieve ziektebeelden of van stabiele ziektebeelden zonder behandelmogelijkheden. Daarom is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake van duurzaamheid van de beperkingen per 6 april 2020.
3.3.
Appellant heeft te kennen gegeven dat hij zich niet met bestreden besluit 2 kan verenigen. Hij heeft zijn standpunt dat hij met ingang van 6 april 2020 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is gehandhaafd. Daartoe heeft appellant verwezen naar een rapport van zijn medisch adviseur van 21 augustus 2023. In dit rapport heeft de medisch adviseur geconcludeerd dat tussen 6 april 2020 en 22 juli 2022 er nauwelijks verbeteringen hebben plaatsgevonden. Volgens de medisch adviseur heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen rekening gehouden met de vele diagnoses en hun wederzijdse samenhang en het geïsoleerde bestaan dat appellant heeft en de andere sociale factoren. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de prognose van revalidatieprogramma’s die de verzekeringsarts heeft geadviseerd niet afgewogen met het voorgaande noch met de cultuur en de taalvaardigheid van appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank een oordeel heeft gegeven over bestreden besluit 1, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 1 vernietigen. Aangezien bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan het bezwaar van appellant, wordt gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, dit besluit mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Ten aanzien van bestreden besluit 2 is tussen partijen in geschil of de arbeidsongeschiktheid met ingang van 6 april 2020 moet worden geacht niet alleen volledig maar ook duurzaam te zijn, zodat per die datum al recht bestaat op een IVA-uitkering.
4.3.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 juli 2023 aan de hand van het Beoordelingskader duurzaamheid en het stappenplan op inzichtelijke en navolgbare wijze toegelicht dat er nog behandelmogelijkheden zijn voor appellant en daardoor een meer dan geringe kans op verbetering van de functionele mogelijkheden bestaat. Daarbij is alle beschikbare medische informatie op een inzichtelijke wijze betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij erop gewezen dat appellant in behandeling was bij de GGZ voor de psychische problematiek en dat de behandeling verbetering heeft gegeven. Ook is de rugproblematiek behandelbaar. Hoewel voor de rugproblematiek geen indicatie is voor een operatie, zal verbetering optreden in het eerste jaar. Immers kan een hernia vanzelf overgaan, waarna de pijnklachten afnemen. Ook is nog behandeling mogelijk. Daarnaast gaat het om een recidief, opnieuw optredende, hernia, in januari 2019 aan rechterzijde en op latere tijdstip aan linkerzijde. Oefentherapie en fysiotherapie kunnen ingezet worden. Medicatieaanpassing kan nog plaatsvinden, waardoor verbetering van pijnklachten kan optreden. Daarnaast kan ook, conform de Zorgstandaard Chronische Pijn, behandeling worden ingezet voor het leren omgaan met chronische pijn. Omdat niet is gebleken dat appellant behandeling heeft ondergaan hoe om te gaan met de chronische pijnklachten, is verbetering te verwachten indien deze behandelingen worden ingezet.
4.6.
De door appellant ingebrachte reactie van medisch adviseur Den Daas van 21 augustus 2023 en de bij brief van 7 september 2023 ingebrachte aanvullende stukken bieden geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Medisch adviseur Den Daas heeft niet weersproken dat er ten tijde van belang voor appellant verschillende behandelingen mogelijk waren. De omstandigheid dat deze behandelingen – achteraf bezien – niet of niet voldoende resultaat hebben opgeleverd, doet aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet af. Van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoemde behandelingen werd immers ten tijde van belang ingeschat dat deze tot een meer dan geringe verbetering van de belastbaarheid kunnen leiden. Ook de overige door appellant ingebrachte stukken leiden tot een ander oordeel. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden vastgesteld dat appellant met ingang van 6 april 2020 in aanmerking komt voor een WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van een volledige, maar niet duurzame, arbeidsongeschiktheid.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
5.1.
Omdat het Uwv in hoger beroep een gewijzigd besluit op bezwaar heeft genomen, bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de reactie op het nieuwe besluit op bezwaar), in totaal € 3.937,50.
5.2.
Ook komen de kosten van de door appellant ingeschakelde medisch adviseur voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van in totaal € 3.198,26. Dit bedrag is gebaseerd op de facturen zoals opgenomen in de bijlage(n) bij de brief van 2 juni 2023 van de gemachtigde van appellant en de later ingediende factuur van 31 augustus 2023, berekend aan de hand van de tarieven volgens het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Verder is daarbij van belang dat kosten van reistijd en reisafstand niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet in deze kosten voorziet.
5.3.
Uit 5.1 en 5.2 volgt dat de door het Uwv aan appellant te vergoeden kosten in totaal € 7.135,76 bedragen.
5.4.
Ten slotte zal het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 184,- dienen te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het besluit van 16 december 2020;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 juli 2023 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 7.135,76;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2024.
(getekend) M. Schoneveld
De griffier is verhinderd te ondertekenen.