ECLI:NL:CRVB:2024:45

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
22/348 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet WIA met ingang van 16 februari 2021 naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet WIA aan appellant, die met ingang van 16 februari 2021 een arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% heeft. Appellant, die zich op 19 februari 2019 ziek meldde met psychische klachten, betwistte de datum van zijn eerste ziektedag en de mate van arbeidsongeschiktheid zoals vastgesteld door het Uwv. Het Uwv had op 29 december 2020 de WGA-vervolguitkering toegekend, maar appellant was het daar niet mee eens en stelde dat hij recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht is uitgegaan van 19 februari 2019 als eerste ziektedag. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de belastbaarheid van appellant juist was ingeschat. Appellant had geen medische onderbouwing voor zijn stelling dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder had moeten zijn vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op een loongerelateerde uitkering, omdat hij zijn recht op een WW-uitkering eerder had gebruikt. De uitspraak van de rechtbank blijft in stand, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/348 WIA
Datum uitspraak: 10 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
17 december 2021, 21/1949 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht met ingang van 16 februari 2021 een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) aan appellant heeft toegekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Volgens appellant is hij eerder ziek geworden, heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid niet juist vastgesteld en heeft hij recht op een loongerelateerde
WGA-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de aanspraak van appellant op een WIA-uitkering juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 29 december 2020 heeft het Uwv aan appellant met ingang van
16 februari 2021 een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet WIA toegekend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 65 tot 80%. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 2 augustus 2021 (bestreden besluit) bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 november 2023. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als jurist en makelaar voor 39,77 uur per week. Op 19 februari 2019 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft op
30 november 2020 een telefonisch spreekuur met appellant gehouden. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft deze neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 december 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 74,03%. Het Uwv heeft bij besluit van 29 december 2020 aan appellant met ingang van 16 februari 2021 een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet WIA toegekend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 65 tot 80%.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het kader van haar onderzoek op 7 mei 2021 een spreekuur met appellant gehouden en aanvullende informatie ingewonnen bij de behandelend sector. Vervolgens heeft zij de belastbaarheid van appellant opnieuw neergelegd in een FML van 2 juli 2021, waarbij zij aanvullende beperkingen heeft aangenomen op de items intensief samenwerken, contact met klanten en hulpbehoevenden. Daarnaast is een urenbeperking vastgesteld van maximaal 6 uur per dag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nieuwe functies voor appellant geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 76,44%. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek en overwogen dat niet gebleken is dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv terecht uitgegaan van 19 februari 2019 als eerste ziektedag van appellant en is tevens zijn belastbaarheid juist ingeschat.
De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft toegelicht dat uit de afgenomen anamneses volgt dat appellant nog diverse taken en handelingen uitvoert en dat daarom geen sprake is van een volledig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Voorts heeft zij overwogen dat in verband met de ernstige depressie (recidiverend), ernstige piekerklachten en een laag zelfbeeld, waardoor bij appellant een bijna verlammende angst om te handelen en falen bestaat, beperkingen op mentaal en sociaal gebied zijn aangenomen. Ook is in de FML rekening gehouden met het piekeren en de tinnitusklachten van appellant en is een urenbeperking aangenomen. Het medicijngebruik heeft geen aanleiding gegeven voor verdergaande beperkingen.
De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat voor de rugklachten van appellant geen duidelijke medische grondslag bestaat. Deze klachten hebben geen reden gegeven voor het zoeken naar aanvullende diagnostiek of behandeling en in de anamnese is hiervan niets gebleken. Ook voor de hoofdpijnklachten heeft zij geen beperkingen aanwezig geacht. Niet is gebleken van disfunctioneren door deze klachten, de gestelde migraine is nooit door een arts vastgesteld, er heeft geen behandeling plaatsgevonden en uit de anamnese zijn geen duidelijke functiestoornissen gebleken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de signaleringen bij de geselecteerde functies voorzien van een afdoende adequate toelichting. Verder heeft zij overwogen dat appellant geen aanspraak heeft kunnen maken op een loongerelateerde WGA-uitkering omdat hij zijn recht op een loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) van 1 november 2018 tot en met 31 januari 2019 heeft gebruikt.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden teruggelegd naar 16 november 2018. Daarnaast heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat hij aanspraak maakt op een IVA-uitkering. Subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is en dat meer beperkingen dienen te worden aangenomen in verband met zijn rug- en hoofdpijnklachten, insomniastoornis, angstklachten, tinnitus, piekeren, medicijngebruik en autismespectrumstoornis (ASS). Ook heeft appellant gesteld dat hij na einde van de wachttijd aanspraak maakt op een loongerelateerde uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
Eerste arbeidsongeschiktheidsdag
4.2.1.
Uit door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de huisarts ingewonnen informatie is niet gebleken dat appellant zich in november 2018 bij de huisarts had gemeld in verband met ernstige psychische klachten. Uit de informatie van de huisarts en de behandelend GZpsycholoog uit 2019 en 2021 blijken ook geen andere aanknopingspunten voor een eerdere arbeidsongeschiktheidsdatum. Uit een rapport van 3 oktober 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep komt naar voren dat naar aanleiding van de ziekmelding van appellant de datum 19 februari 2019 in overleg met appellant is aangehouden als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Appellant heeft bij zijn aanvraag voor een WIA-uitkering 1 februari 2019 genoemd als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Appellant heeft in hoger beroep geen medische onderbouwing gegeven voor zijn standpunt dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden teruggelegd naar 16 november 2018.
Belastbaarheid4.2.2. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 2 juli 2021 en
28 september 2021 kenbaar rekening gehouden met de slaapproblemen van appellant en vastgesteld dat deze een verminderde mogelijkheid tot recuperatie met zich meebrengen. Om die reden, alsmede in verband met het verhoogde energieverbruik door het piekeren en de angstklachten heeft zij beperkingen aangenomen voor werktijden, namelijk 6 uur per dag maximaal. Hierbij is in aanmerking genomen dat appellant volgens de afgenomen anamnese geen structurele slaapbehoefte overdag heeft. In haar rapport van 23 november 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat het enkel vaststellen van deze diagnose geen reden geeft om aanvullende beperkingen aan te nemen. De diagnose autismespectrumstoornis niveau 1 is op 5 november 2021 gesteld maar hierbij is opgemerkt dat deze wel met enige voorzichtigheid moet worden gehanteerd omdat de kenmerken weliswaar verklaard kunnen worden vanuit de autismespectrumstoornis maar er daarnaast eveneens sprake is van een recidiverende depressieve stoornis en de kenmerken hiervan op sommige vlakken overeenkomen met de kenmerken van autismespectrumstoornis zoals deficiënties in het sociale contact. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht dat aan de hieruit voortvloeiende klachten van appellant voldoende tegemoet wordt gekomen met de FML van 2 juli 2021 waarin juist op dit vlak aanvullende beperkingen zijn aangenomen. Verder heeft appellant zijn standpunt dat zijn belastbaarheid is overschat in hoger beroep niet met medische gegevens onderbouwd. Wat appellant heeft aangevoerd geeft tevens geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.
Loongerelateerde uitkering
4.3.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Uwv terecht verwezen naar
artikel 59, zesde lid, van de Wet WIA, waaruit volgt dat appellant geen aanspraak maakt op een loongerelateerde uitkering, omdat de WW-uitkering die hij gedurende 3 maanden heeft ontvangen daarop in mindering moet worden gebracht. Nu daardoor, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de maximale duur van de loongerelateerde WGA-uitkering is gebruikt betekent dit dat het Uwv ingaande 16 februari 2021 terecht een
WGA-vervolguitkering aan appellant heeft toegekend.
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) N. ter Heerdt

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Artikel 59, eerste lid, van de Wet WIA
De duur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is ten minste drie maanden en ten hoogste 24 maanden, te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan.
Artikel 59, zesde lid, van de Wet WIA
[…] De duur van de loongerelateerde uitkering, bedoeld in het eerste lid, wordt […] verminderd met de duur van de ontvangen WW-uitkering die de verzekerde ontving uit hoofde van dezelfde dienstbetrekking als de dienstbetrekking waaruit het recht op een
WGA-uitkering is ontstaan.