ECLI:NL:CRVB:2024:44
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en de rol van deskundigen in het proces
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die per 20 maart 2019 op 55,68% is vastgesteld door het Uwv. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat zou zijn om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft het standpunt van appellante niet gevolgd en bevestigd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld.
Het proces begon met een hoger beroep ingesteld door appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. A.T. Meijhuis. Het Uwv diende een verweerschrift in. Tijdens de zitting op 11 november 2021 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd via videobellen. Na de zitting werd het onderzoek heropend en werd verzekeringsarts drs. F.M. Brouwer benoemd als deskundige. Hij concludeerde dat appellante op de datum in geding, 20 maart 2019, verschillende klachten had, maar dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen adequaat waren.
De Raad heeft de bevindingen van de deskundige gevolgd en vastgesteld dat er geen medische grondslag is voor het standpunt van appellante dat zij meer beperkt is. De Raad oordeelde dat de voorbeeldfuncties, ook met de aanvullende beperkingen, geschikt zijn voor appellante. De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant werd bevestigd, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, evenals het griffierecht. De uitspraak werd openbaar gedaan op 10 januari 2024.