ECLI:NL:CRVB:2024:44

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
21/1651 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en de rol van deskundigen in het proces

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die per 20 maart 2019 op 55,68% is vastgesteld door het Uwv. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat zou zijn om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft het standpunt van appellante niet gevolgd en bevestigd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld.

Het proces begon met een hoger beroep ingesteld door appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. A.T. Meijhuis. Het Uwv diende een verweerschrift in. Tijdens de zitting op 11 november 2021 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd via videobellen. Na de zitting werd het onderzoek heropend en werd verzekeringsarts drs. F.M. Brouwer benoemd als deskundige. Hij concludeerde dat appellante op de datum in geding, 20 maart 2019, verschillende klachten had, maar dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen adequaat waren.

De Raad heeft de bevindingen van de deskundige gevolgd en vastgesteld dat er geen medische grondslag is voor het standpunt van appellante dat zij meer beperkt is. De Raad oordeelde dat de voorbeeldfuncties, ook met de aanvullende beperkingen, geschikt zijn voor appellante. De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant werd bevestigd, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, evenals het griffierecht. De uitspraak werd openbaar gedaan op 10 januari 2024.

Uitspraak

21/1651 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 april 2021, 19/5685 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 januari 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 20 maart 2019 heeft vastgesteld op 55,68%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.T. Meijhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2021. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
De Raad heeft verzekeringsarts drs. F.M. Brouwer als deskundige benoemd. Hij heeft op
30 juni 2023 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven en het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als begeleidster in een gezinsvervangend tehuis
voor 35,86 uur per week. Zij heeft zich op 22 maart 2017, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld wegens fysieke en psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 januari 2019. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 5 maart 2019 heeft het Uwv appellante met ingang van 20 maart 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 46,45% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 24 september 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen voor wat betreft de mate van arbeidsongeschiktheid en deze vastgesteld op 55,68%. Het Uwv heeft de kosten van bezwaar vergoed. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een gewijzigde FML van 17 september 2019 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven over vergoeding van griffierecht en proceskosten. Omdat eerst in beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, heeft de rechtbank geoordeeld dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De rechtbank heeft dit gebrek onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het in beroep overgelegde rapport van M.J. Gerritze, verzekeringsarts van Triage, aanleiding voor de rechtbank had moeten zijn om een deskundige te benoemen om de feiten, te weten de beperkingen tot het verrichten van arbeid van appellante, op de datum in geschil vast te stellen en heeft zij de Raad verzocht daartoe alsnog over te gaan. Appellante heeft in hoger beroep een (aanvullend) rapport ingebracht van verzekeringsarts Gerritze van 30 juni 2021.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
De Raad heeft in het verschil van inzicht tussen verzekeringsarts Gerritze en de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om verzekeringsarts Brouwer te benoemen als onafhankelijk deskundige (deskundige). De deskundige heeft in het rapport van 30 juni 2023 geconcludeerd dat bij appellante op de datum in geding, 20 maart 2019, sprake was van klachten van de rechterschouder en de rechterknie. Er is bovendien sprake van surmenage, een geagiteerde atypische/lichte depressie, PTSS-klachten en een vermoeden van cluster B persoonlijkheidsproblematiek. De deskundige heeft zich wat betreft de schouderproblematiek en knieproblematiek aangesloten bij de beperkingen zoals opgesteld in de FML van 17 september 2019. Ook is hij het eens met de gegeven beperkingen voor wat betreft de rugproblematiek, behoudens dat het item trillingsbelasting ook beperkt dient te worden voor de rug. De deskundige is het eens met de gegeven beperkingen wat betreft persoonlijk en sociaal functioneren. Wel acht hij op energetische gronden een urenbeperking van de lichtste categorie van toepassing namelijk maximaal 8 uur per dag, respectievelijk 40 uur per week.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 31 juli 2023 de FML aangepast overeenkomstig het advies van de deskundige. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 6 september 2023 vastgesteld dat de toegevoegde beperkingen geen invloed op de functieselectie hebben.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 55,68% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
4.3.
Het Uwv heeft het oordeel van de deskundige overgenomen dat voor appellante op enkele items meer beperkingen gelden en de FML op 31 juli 2023 aangepast. Uit het rapport van de deskundige blijkt dat voor het standpunt van appellante dat zij meer beperkt is geen medische grondslag bestaat. Appellante heeft dit niet bestreden.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 september 2023 afdoende toegelicht dat de voorbeeldfuncties ook met de aanvullende beperkingen geschikt zijn voor appellante. Appellante heeft dit niet bestreden.

Conclusie en gevolgen

5. Doordat de FML op 31 juli 2023 is aangepast is het bestreden besluit pas in hoger beroep van een toereikende medische onderbouwing voorzien. Dit betekent dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € ‭1.312,5‬0 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 0,5 punt voor de zienswijze, met een waarde van € 875,- per punt). Verder worden de kosten voor vergoeding van de door appellante ingeschakelde deskundige ad € 299,55 toegewezen. Het totale bedrag van voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komende proceskosten bedraagt daarmee € ‭1.612,05‬.‬‬‬‬‬‬ Verder moet het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.‬‬‬‬‬‬

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € ‭‭1.612,05‬;‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2024.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.D.F. de Moor