ECLI:NL:CRVB:2024:439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
20/4244 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om appellante een WIA-uitkering toe te kennen met ingang van 27 juli 2019. De weigering was gebaseerd op de vaststelling dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% was. Appellante, die als pedicure/manicure werkte, had zich op 26 juli 2017 ziekgemeld vanwege klachten van bekkeninstabiliteit en symphysis luxatie na de bevalling. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 8 april 2019, concludeerde een verzekeringsarts van het Uwv dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatst verrichte werk en dat haar arbeidsongeschiktheid nihil was. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd door het Uwv ongegrond verklaard.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij niet serieus was genomen. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen in de FML van 1 september 2022 adequaat had vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het Uwv de weigering van de WIA-uitkering terecht had gehandhaafd.

De Raad concludeerde dat de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende waren om het bestreden besluit te onderbouwen. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het Uwv het griffierecht van appellante diende te vergoeden, maar dat er geen kosten voor proceskostenvergoeding waren vastgesteld.

Uitspraak

20 4244 WIA

Datum uitspraak: 21 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 december 2020, 20/963 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2022. Appellante is verschenen, vergezeld van J.L.A. de Groot, manueel therapeut van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en vragen aan het Uwv gesteld.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd en het Uwv heeft vervolgens een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als pedicure/manicure voor gemiddeld 23 uur per week. Ze heeft zich op 26 juli 2017 voor dit werk ziekgemeld met klachten als gevolg van bekkeninstabiliteit en symphisis luxatie na de bevalling van haar kind op [geboortedatum] 2017. Op
8 april 2019 heeft appellante het Uwv verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Een verzekeringsarts van het Uwv heeft na onderzoek van appellante geconcludeerd dat appellante als gevolg van bekkeninstabiliteit fysieke beperkingen heeft. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellante neergelegd in een FML van 22 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op nihil. Bij besluit van 16 juli 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 27 juli 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 7 februari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 17 februari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 22 januari 2020 een nieuwe FML opgesteld, waarin beperkingen voor lopen en staan zijn aangescherpt in die zin dat lopen en staan beperkt is naar een kwartier achtereen. Voor het overige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om af te wijken van de eerder FML. Op basis van de aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na onderzoek geconcludeerd dat de geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelet op de inzichtelijke en deugdelijke motivering van de belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk uiteengezet op welke punten appellante beperkt is, waarbij rekening is gehouden met de forse beperkingen die appellante ervaart ten gevolge van de bekkenruptuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op het lopen en het staan aangepast. Omdat er geen twijfel is over de medische grondslag heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 januari 2020 is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de geduide functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet serieus is genomen en dat de verzekeringsarts haar alleen van de buitenkant heeft onderzocht waardoor deze arts geen goed beeld kon hebben van de beperkingen die zij ervaart. Door haar pijnklachten als gevolg van de bekkeninstabiliteit en symfysiolyse kan zij niet normaal functioneren in het dagelijks leven, laat staan werken, hoe graag zij dat ook wil. Zij heeft veel fysieke pijnklachten, heeft geen kracht in haar linkerbeen, kan alleen onderuitgezakt zitten en loopt altijd met een kruk. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt een rapport van 23 januari 2020 van A.Th.M. Verhoeven, medisch adviseur/gynaecoloog n.p., ingebracht. Voorts heeft zij nadere informatie overgelegd van haar behandelend manueel therapeut De Groot,
3.2.
Het Uwv heeft met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gereageerd op de door appellante ingebrachte informatie en geen aanleiding gezien om voor een ander standpunt. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Na heropening van het onderzoek door de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 1 september 2022 vragen van de Raad beantwoord. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het aannemelijk geacht dat vanwege het gebrek aan kracht in haar linkerbeen en de pijnklachten appellante baat heeft bij het gebruik van een kruk en heeft in verband daarmee de items lopen (4.18), lopen tijdens het werk (4.19), staan (5.3) en staan tijdens het werk (5.4) aangescherpt. De onderuitgezakte zithouding met daarbij afwisselend kortdurend staan die appellante vanwege de symfysiolyse aanneemt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor appellante het meest comfortabel en aangewezen geacht. De door appellante gebruikte pijnmedicatie heeft geen sederende bijwerking en het gebruik ervan leidt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot sufheid of verminderde alertheid. Voor een aanvullende urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien het dagverhaal geen aanleiding gezien, omdat met de vastgestelde fysieke beperkingen ook energetische beperkingen worden verdisconteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 1 september 2022 een aangepaste FML vastgesteld.
3.4.
Met de aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep – na overleg met arbeidskundige analisten – twee van de vijf geselecteerde functies verworpen vanwege het gebruik van een kruk. Op basis van de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), administratief medewerker (SBC-code 315133) en medewerker tuinbouw (SBCcode 111010) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds 0% bedraagt . Het Uwv heeft het standpunt in het bestreden besluit niet gewijzigd.
3.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij, ondanks het gebruik van de kruk, nog altijd niet volledig kan functioneren. Zij kan met het gebruik van de kruk niet lang staan en lopen. Appellante moet als gevolg van de pijnklachten onderuit zitten, wat zij niet uren achter elkaar kan volhouden en moet regelmatig zitten afwisselen met staan. Vanwege de pijnklachten is zij niet in staat fulltime te werken. Een urenbeperking is aangewezen vanwege herstellen van de pijnklachten en de vermoeidheid die daarbij optreedt.
3.6.
Met een rapport van 16 december 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de beperkingen in de FML van 1 september 2022 in overeenstemming zijn met de informatie van de fysiotherapeut in de brief van 23 juni (lees: april) 2019, die bij de datum in geding van 27 juli 2019 ligt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 juli 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.1.
Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen, zoals deze in hoger beroep zijn vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 1 september 2022. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de forse klachten van appellante als gevolg van de symfysiolyse en alle medische informatie kenbaar is betrokken bij de beoordeling. In de FML van 1 september 2022 zijn forse beperkingen aangenomen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. In het rapport van 31 mart 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd uiteengezet dat met de bevindingen van medisch adviseur Verhoeven in de FML rekening is gehouden, omdat daarin voor lopen, staan en zitten beperkingen zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat het zeer aannemelijk is dat appellante gebruik maakt van een kruk bij het lopen en staan en de FML daarop aangepast. Dat appellante een specifieke zitpositie kiest, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangewezen geacht. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking als rekening gehouden wordt met de beperkingen in de FML van 1 september 2022 en dat dat de pijnmedicatie niet leidt tot aanscherping van de beperkingen.
4.3.2.
De stelling van appellante dat het Uwv met de FML van 1 september 2022 nog altijd onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen, vindt geen steun in de medische informatie. Appellante heeft haar stelling in hoger beroep niet met nadere medische gegevens onderbouwd. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid van appellante.
4.3.3.
Met inachtneming van de opmerkingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de aangepaste FML van 1 september 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat in de resterende drie functies het zitten in de door appellante aangenomen zitpositie mogelijk is en daarbij opgemerkt dat desgewenst als voorziening een aangepaste bureaustoel kan aangemeten die voor appellante het meest comfortabel is. De geselecteerde functies zijn weinig complex en met een duidelijke structuur, waarbij slechts een korte aandachtsspanne nodig is. Ook is vertreden mogelijk in de functies. Hiermee is sprake van een voldoende deugdelijke arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
5. Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige motivering. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
6. Van te vergoeden kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht is niet gebleken. Wel dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Sheerzad