In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om appellante een WIA-uitkering toe te kennen met ingang van 27 juli 2019. De weigering was gebaseerd op de vaststelling dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% was. Appellante, die als pedicure/manicure werkte, had zich op 26 juli 2017 ziekgemeld vanwege klachten van bekkeninstabiliteit en symphysis luxatie na de bevalling. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 8 april 2019, concludeerde een verzekeringsarts van het Uwv dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatst verrichte werk en dat haar arbeidsongeschiktheid nihil was. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd door het Uwv ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij niet serieus was genomen. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen in de FML van 1 september 2022 adequaat had vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het Uwv de weigering van de WIA-uitkering terecht had gehandhaafd.
De Raad concludeerde dat de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende waren om het bestreden besluit te onderbouwen. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het Uwv het griffierecht van appellante diende te vergoeden, maar dat er geen kosten voor proceskostenvergoeding waren vastgesteld.