ECLI:NL:CRVB:2024:438

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
23/10 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering en beoordeling van toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 12 september 2013 ziekmeldde, had eerder geen WGA-uitkering gekregen omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een melding van toegenomen klachten in 2020, heeft het Uwv opnieuw geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er volgens hen geen toegenomen beperkingen waren uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn beperkingen ernstiger waren dan het Uwv had aangenomen.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 10 januari 2024, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. B.C.F. Kramer. Het Uwv werd vertegenwoordigd door R.D. van den Heuvel. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv en de rechtbank Amsterdam beoordeeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de toegenomen klachten van appellant niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak, en dat het Uwv terecht had geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen. De Raad heeft deze conclusie onderschreven en vastgesteld dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de claims van appellant konden onderbouwen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Dit betekent dat de weigering van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

23/10 WIA
Datum uitspraak: 21 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 november 2022, 21/3717 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellant terecht geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft toegekend. Volgens het Uwv is met ingang van 1 november 2019 geen sprake van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 10 september 2015 in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Volgens appellant heeft hij meer beperkingen door zijn (medische) klachten dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 januari 2024. Appellant is verschenen in het bijzijn van zijn broer, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerker voor 39,96 uur per week. Op 12 september 2013 heeft hij zich ziekgemeld. Bij besluit van 11 november 2015 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 10 september 2015 een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 29 maart 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 oktober 2016 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In het kader van het hoger beroep dat appellant tegen deze uitspraak van de rechtbank heeft ingesteld heeft de Raad M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts als deskundige benoemd. Wolff-van der Ven heeft op 3 september 2019 een rapport uitgebracht. De Raad heeft de conclusies van Wolff-van der Ven gevolgd en bij uitspraak van 23 december 2020 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Appellant heeft zich op 28 oktober 2020 bij het Uwv gemeld met toegenomen medische klachten met ingang van 1 november 2019. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2020 geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de beperkingen van appellant (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 10 september 2015.
1.3.
Bij besluit van 24 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van 18 juni 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat er weliswaar toegenomen beperkingen zijn, maar dat deze niet het gevolg zijn van dezelfde ziekteoorzaak.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, dat het Uwv in beroep heeft hersteld. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank dit gebrek gepasseerd. Zij heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffiegeld moet vergoeden. De rechtbank heeft geoordeeld dat buiten twijfel staat dat de huidige klachten uit Obstructieve Slaapapneu Syndroom (OSAS) niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. Zij heeft overwogen dat Wolff-van der Ven in haar rapport expliciet is ingegaan op de OSAS-gerelateerde klachten van appellant en heeft geconcludeerd dat per einde wachttijd geen sprake was van OSAS. Uit het rapport van Wolff-van der Ven blijkt dat zij de brief van 11 november 2015 van de huisarts van appellant bij haar onderzoek heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is tevens voldoende inzichtelijk gemaakt dat buiten twijfel staat dat de toename in flauwvallen, de duizeligheid en hoofdpijn niet voortvloeit uit dezelfde ziekteoorzaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de behandelend neuroloog hiervan in zijn brief van 11 oktober 2010 wel melding heeft gemaakt, maar hiervoor geen diagnose heeft aangenomen. Evenmin is melding gemaakt van afwijkende bevindingen. Daarom is op dit gebied geen stoornis vastgesteld en zijn hiervoor geen beperkingen aangenomen. De stelling van appellant dat deze toegenomen klachten mogelijk verband houden met de hypertensie, heeft de rechtbank zonder nadere medische onderbouwing geen reden gegeven voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de degeneratieve afwijkingen die volgens appellant tot nek- en schouderklachten leiden, niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat de bevinding die in 2010 is gedaan feitelijk normaal is, omdat het normale verouderingsverschijnselen zijn. Ook de neuroloog heeft geen afwijkingen geconstateerd, geen krachtverlies en geen relatie met de hoofdpijn. Ten aanzien van de rug- en rechterbeenklachten van appellant heeft zij eveneens geoordeeld dat buiten twijfel is dat deze klachten niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. Appellant heeft niet inzichtelijk gemaakt uit welke (door de verzekeringsarts) in 2015 gestelde diagnoses deze klachten zijn toegenomen en dit ook niet is gebleken.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv niet buiten twijfel heeft gesteld dat zijn duizeligheidsklachten, artrose aan de schouder, degeneratieve veranderingen van de wervelkolom bij de nek, OSAS, slaapproblemen, rug-/beenprobleem en evenwichtsstoornis uit een andere ziekteoorzaak voortkomen. Volgens appellant geeft de brief van 11 november 2015 van de huisarts aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van Wolff-van der Ven. Volgens appellant hangt de OSAS bovendien samen met de psychofysiologische insomnie. Daarnaast zijn de hartklachten en hypertensie verergerd. Appellant heeft verwezen naar de medische dossiergegevens en informatie van Alaska Sleep Clinic over het verschil tussen OSAS en het Upper Airway Resistance Syndrome (UARS) ingediend.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarbij het besluit om geen WIA-uitkering toe te kennen is gehandhaafd, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
Slaapproblematiek
4.3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend uiteengezet dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om toegenomen beperkingen als gevolg van de tijdens de WIA-beoordeling bekende psychofysiologische insomnie aan te nemen. Hij heeft voldoende gemotiveerd dat de milde OSAS die nadien is vastgesteld, een nieuwe ziekteoorzaak is.
Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit informatie van neuroloog M.H.M. Vlak van 19 mei 2011 naar voren komt dat op dat moment sprake is van ernstige slaapapneu, wanneer appellant een NREM-rugligging aanneemt. Appellant heeft vervolgens een uvulo-palato-pharyngo-plastiek ondergaan en op 3 juni 2013 heeft de neuroloog vastgesteld dat appellant lijdt aan psychofysiologische insomnie bij psychosociale stressoren. Wolff-van der Ven heeft vastgesteld dat het slechte slapen van appellant vanaf dat moment werd geduid als een gevolg van negatieve omstandigheden en niet als gevolg van een aantoonbare, onderliggende afwijking/ziekte. Volgens Wolff-van der Ven zijn er geen aanwijzingen dat nadien nog andere constateringen zijn gedaan. Uit het dossier van de huisarts dat in bezwaar is ingediend, blijkt verder dat neuroloog L.M.L. de Lau op 5 maart 2013, naar aanleiding van een bezoek van appellant aan de polikliniek Amsterdam WaakSlaapCentrum daags ervoor, heeft vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn voor OSAS. Appellant heeft niet met nieuwe medische gegevens onderbouwd dat tijdens de wachttijd sprake is geweest van beperkingen als gevolg van OSAS. De informatie van de Alaska Sleep Clinic is niet toegespitst op de situatie van appellant. Appellant heeft zijn standpunt, dat de OSAS voortvloeit uit de psychofysiologische insomnie evenmin medisch onderbouwd.
Hartklachten en hypertensie
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tevens overtuigend onderbouwd dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om toegenomen beperkingen als gevolg van hartklachten en/of hypertensie aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij verwezen naar de afgenomen anamnese, het onderzoek door de primaire verzekeringsarts en een brief van een cardioloog van 7 oktober 2020, waaruit blijkt dat betrokkene cardiaal stabiel is en er geen reden is voor controle. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de duizeligheid van appellant geen cardiale achtergrond. Daarnaast wordt in aanmerking genomen dat uit het rapport van Wolff-van der Ven volgt dat bij de einde wachttijd sprake was van medicamenteus gereguleerde hypertensie. Appellant heeft zijn stelling dat zijn klachten als gevolg van hypertensie zijn verergerd niet onderbouwd met medische gegevens.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen, in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) N. ter Heerdt

Bijlage

Artikel 55 van de Wet WIA
1. Indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan, ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand:
a. recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering;
b. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na:
1°. de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering; of
c. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vier weken na:
1°. de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2. Het recht op een WGA-uitkering ontstaat niet indien een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f of i zich voordoet.
3. Het recht op een WGA-uitkering ontstaat alsnog op de dag dat geen van de uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f of i zich meer voordoet binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, of artikel 49 bedoelde dag, mits de verzekerde op die dag gedeeltelijk arbeidsgeschikt is.