ECLI:NL:CRVB:2024:436
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering toekenning WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en medische grondslag van het bestreden besluit
In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voorheen als manager werkte, heeft zich op 25 maart 2019 ziekgemeld met diverse chronische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv onderzoek gedaan, waarbij een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige betrokken waren. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant beperkingen had, maar dat hij niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv weigerde daarom de uitkering per 1 augustus 2021.
Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep ongegrond. Appellant stelde dat zijn klachten wel degelijk verklaard konden worden door de ziekte van Lyme, maar de rechtbank oordeelde dat er geen objectieve medische onderbouwing was voor deze claim. De rechtbank vond dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van appellant en dat de geselecteerde functies passend waren.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv geen WIA-uitkering hoefde toe te kennen. De Raad bevestigde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor de weigering van de WIA-uitkering in stand bleef. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.