ECLI:NL:CRVB:2024:435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
23/1950 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontvangen en had zich ziekgemeld met fysieke klachten. Het Uwv weigerde de WIA-uitkering op basis van een medisch onderzoek, waaruit bleek dat appellant niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had voor de weigering van de uitkering. Appellant had geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn standpunt onderbouwde. De Raad bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat de geduide functies passend waren voor appellant. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een schending van het beginsel van equality of arms, aangezien appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de weigering van de WIA-uitkering bleef in stand.

Uitspraak

23/1950 WIA
Datum uitspraak: 6 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 juni 2023, 22/148 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 19 maart 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 29 november 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In verband met een overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank appellant een schadevergoeding toegekend van € 500,-, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Namens appellant heeft mr. S.S.M. van Beek, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 januari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. van Beek en [X], tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 17 mei 2021 geen
WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als agrarisch medewerker voor 40 uur per week. Na beëindiging van dit dienstverband ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 20 mei 2019 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 maart 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 19 maart 2021 geweigerd appellant met ingang van 17 mei 2021 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant meer beperkt geacht en de FML daarop aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangepaste FML van 22 oktober 2021 opnieuw functies geselecteerd. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische
belastbaarheid van appellant op 17 mei 2021 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden gemotiveerd en voldoende uitgelegd waarom niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 februari 2023 gemotiveerd dat de ongewenste terugvloed van maagzuur de slokdarm in samenhangt met de mate waarin gebogen wordt en niet met de frequentie waarin. Daarom zijn er beperkingen gesteld met betrekking tot het aantal graden buigen en niet met betrekking tot de frequentie van het buigen. Appellant heeft in beroep weliswaar aangegeven dat hij meer beperkingen ervaart, maar hij heeft geen (medische) informatie overgelegd die zijn stellingen kunnen onderbouwen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft uitgelegd waarom de geduide functies geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 november 2021 voor de specifieke geduide functies toegelicht waarom deze geschikt zijn. Hij heeft hiervoor overlegd met de arbeidskundig analist en deze analist heeft per functie aangegeven op welke afstand het toilet zich bevindt en geconcludeerd dat het toilet binnen twee minuten te bereiken is. Het is de rechtbank uit de resultaat functiebeoordeling niet gebleken dat in de geduide functies sprake is van deadlines en productiepieken en dus van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook opgemerkt dat ten aanzien van tillen, dragen, reiken, aandacht vasthouden of verdelen, persoonlijke risico’s, lopen/staan, hand- en vingergebruik en voorspelbaar werk geen beperkingen zijn aangenomen dan wel de beperkingen worden overschreden door de functies. In verband met een overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank appellant een schadevergoeding toegekend van € 500,-, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft zijn grond herhaald dat hij als gevolg van rug- en beenklachten, het chronisch last hebben van aambeien, het brandend maagzuur, pijn als gevolg van de testikel problemen en maagzuur en maagzuur remmende medicatie verdergaande fysieke maar ook psychische beperkingen heeft dan door de verzekeringsartsen zijn aangenomen. Appellant meent ook dat deze klachten tezamen tot een andere belastbaarheid zouden moeten leiden dan wanneer de medische klachten per onderdeel worden beoordeeld. De door appellant in bezwaar ingezonden informatie van 4 juni 2021 van zijn psycholoog, is niet kenbaar bij de medische beoordeling betrokken. Bij het vaststellen van de belastbaarheid is niet kenbaar rekening gehouden met de in die brief vermelde diagnoses paniekstoornis en angststoornis. Appellant heeft aangegeven op welke aspecten van de FML er volgens hem onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. Appellant meent ook dat het Uwv een urenbeperking had moeten aannemen omdat hij wekelijks fysiotherapie volgt en een traject bij de psycholoog. Verder acht appellant zich niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. Appellant begrijpt niet waarom er bij de WIA-beoordeling vier functies geselecteerd konden worden terwijl hij op basis van dezelfde klachten eerder in het kader van de EZWb wel arbeidsongeschikt werd geacht en er onvoldoende functies voor hem gevonden konden worden. Omdat appellant zijn ontlasting niet kan ophouden, is het van groot belang dat zich een toilet zich binnen handbereik van zijn werkplaats bevindt. Van belang is ook dat appellant daar zonder belemmeringen, in vorm van kleding, hygiëne- of andere voorschriften, gebruik van kan maken. Een toilet binnen 2 minuten kunnen bereiken kan niet door de arbeidsdeskundige worden gegarandeerd. Ten aanzien van werkkleding gelden er ook beperkingen aangezien appellant in staat moet zijn om deze snel uit te trekken om naar het toilet te kunnen gaan. Het enkel opnemen van de beperking dat er geen beklemmende kleding kan worden gedragen, acht appellant onvoldoende. Appellant heeft verder nog aangevoerd dat het hem bevreemdt dat er geen overweging ten aanzien van vervoer is opgenomen, terwijl hij niet in staat wordt geacht een voertuig te besturen tijdens het werk. Volgens appellant is het niet duidelijk dat in de functies productiemedewerker textiel en de functie medewerker logistiek de voor appellant in de FML vastgestelde belastbaarheid op de items deadlines of productiepieken niet wordt overschreden. Daarbij zou appellant in deze functies telkens moeten gaan zitten en opstaan waardoor hij pijn aan zijn teelballen zal ervaren en de kans loopt aandrang te krijgen tot ontlasting. Het telkens gaan staan en zitten vormt ook belasting voor de rug en het been van appellant. De functies productiemedewerker textiel en assemblagemedewerker hadden volgens appellant niet geselecteerd mogen worden, omdat daarin sprake is van een verhoogd persoonlijk risico. Tot slot heeft appellant nog opgemerkt dat hij van mening is dat sprake is van een oneerlijke strijd met het Uwv, omdat hij niet de financiële middelen heeft om een contra-expertise uit te laten voeren ten aanzien van de rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat als iemand het niet eens is met een oordeel van een arts, hij of zij dat moet onderbouwen met (nadere) medische stukken. Volgens de rechtbank heeft appellant geen medische onderbouwing gegeven voor de klachten die hij ervaart op de datum in geding. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat geen sprake is van equality of arms wordt geoordeeld dat appellant in de procedure voldoende ruimte heeft gehad om ter onderbouwing van zijn standpunt medische stukken in te dienen. Daarvan heeft appellant ook gebruik gemaakt. De door appellant overgelegde informatie van 4 juni 2021 van zijn psycholoog is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. Daarvoor is een contra-expertise niet noodzakelijk. Evenmin zijn er aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake. De vraag of appellant financieel in staat is om een contra-expertise te laten opstellen kan daarom buiten beschouwing blijven.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep, net als in beroep, geen nieuwe medische informatie overgelegd. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 februari 2023 naar aanleiding van de beroepsgronden overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om meer of andere beperkingen ten aanzien van appellant in de FML op te nemen. Daarbij is rekening gehouden met de verscheidene aandoeningen waarmee appellant bekend is. In dat verband wordt overwogen dat het Uwv rekening heeft gehouden met de in bezwaar door het Uwv bij de huisarts en de behandelende uroloog opgevraagde medische informatie waaronder het journaal van de huisarts van 23 augustus 2021, een brief van de neuroloog van
9 september 2019, een verslag van de radioloog van 2 juli 2021 en een brief van de uroloog van 14 oktober 2021. Deze informatie is kenbaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling meegewogen. De stelling van appellant dat niet is gebleken dat (ook) de door hem in bezwaar ingezonden brief van 4 juni 2021 van de GGZ-psycholoog bij de beoordeling is betrokken, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de in bezwaar beschikbare gegevens van GGZ, naast de door de primaire arts vastgestelde beperkingen in het persoonlijk functioneren, ook beperkingen vastgelegd in het sociaal functioneren. Volgens verzekeringsarts bezwaar en beroep was op datum in geding geen intensieve behandeling gaande en dus op grond van beschikbaarheid geen indicatie tot een beperking in de duurbelastbaarheid. Dit toereikend en inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellant. Met de in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 november 2021 vermelde toelichting die de arbeidskundig analist heeft gegeven, is per functie gemotiveerd dat wordt voldaan aan de in de FML gestelde voorwaarde dat een toilet binnen 2 minuten bereikbaar moet zijn. De enkele omstandigheid dat dit bij de voormalige werkplaatsen van appellant niet het geval was, is onvoldoende om te twijfelen aan dit gemotiveerde rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Wat appellant verder heeft aangevoerd geeft ook geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn. De aangenomen beperking voor appellant bij aspect 2.11 van de FML ziet enkel op het niet beroepsmatig mogen besturen van een gemotoriseerd voertuig. Appellant wordt in staat geacht om zelfstandig met andere middelen van vervoer te reizen. Ook het standpunt van appellant dat de functie productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) moet worden verworpen vanwege een verhoogd persoonlijk risico, wordt niet gevolgd. In de FML is opgenomen (aspect 1.8.6) dat appellant niet in omstandigheden kan werken met
verwondings- of ongevalsrisico, zoals op hoogtes/open water/verkeer/hete leidingen/open vuur/chemicaliën. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn motivering dat het prikrisico, dat appellant veronderstelt aanwezig te zijn, niet van dezelfde orde van grootte is als de opsomming in de FML. De overige door appellant gestelde arbeidskundige gronden houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen en deze stelling treft, zoals hiervoor is overwogen, geen doel.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, w
rde
n bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) L.B. Vrugt