ECLI:NL:CRVB:2024:433

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
23/1050 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld op 54,08% per 22 juni 2021. Appellant, die als schoonmaker werkte, had zich op 25 juli 2019 ziekgemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had na medisch onderzoek vastgesteld dat appellant in staat was om bepaalde functies te vervullen, wat appellant betwistte. Hij stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd, omdat hij niet fysiek was onderzocht door een verzekeringsarts. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had voldoende gemotiveerd waarom een fysiek onderzoek niet nodig was, en de rechtbank heeft deze overwegingen onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die de eerdere conclusies van het Uwv zou ondermijnen. De Raad bevestigt dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellant en dat zijn beperkingen niet zijn onderschat. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/1050 WIA
Datum uitspraak: 29 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2023, 22/2252 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [Woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Atalian Schoonmaak ZW BV (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgever heeft medegedeeld als derde-belanghebbende aan het geding te willen deelnemen.
Appellant heeft aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2024. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rhodes en mr. K. Luijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.J.H. Fuchs. Werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Zuidema.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als schoonmaker voor ongeveer 41 uur per week. Hij heeft zich op 25 juli 2019 ziekgemeld met lichamelijke klachten. Naar aanleiding van de door hem aangevraagde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) heeft appellant op 2 december 2021 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft de medische informatie van de behandelend sector bestudeerd en zijn bevindingen genoteerd in een rapport van 3 december 2021. De beperkingen van appellant zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 december 2021. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft appellant op basis daarvan in staat geacht de functies productiemedewerker industrie, archiefmedewerker en bar-, buffet-, en kantinebediende te verrichten. Berekend is dat appellant op 22 juni 2021 voor 54,08 % arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 21 december 2021 per 22 juni 2021 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering, berekend naar de voornoemde mate van arbeidsongeschiktheid.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 11 februari 2022 de via beeldbellen plaatsgevonden hoorzitting bijgewoond. Deze arts heeft in het rapport van 18 februari 2022 geconcludeerd dat er geen medische redenen zijn om af te wijken van het oordeel van de primaire arts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 maart 2022 geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat appellant ongeschikt te achten voor de eerder geselecteerde functies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarna op 9 maart 2022 naar aanleiding van de door appellant ingediende aanvullende gronden van bezwaar van 1 maart 2022 nog een nader rapport opgesteld. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 22 maart 2022
(bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 december 2021 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Overwogen is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
26 januari 2023 voldoende heeft toegelicht dat het in bezwaar via beeldbellen uitgevoerde medisch onderzoek geen reden gaf om appellant op te roepen voor een fysiek spreekuur. Tijdens de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep namelijk alle mogelijke vragen kunnen stellen die ook in een een-op-een contact in een spreekuur zouden zijn gesteld. Ook zijn algemene indrukken en observaties tijdens dit contact beschreven bij `gegevens verkregen bij onderzoek door verzekeringsarts bezwaar en beroep'. Gezien de aard van het
ziektebeeld is ook te verwachten dat het verrichten van lichamelijk onderzoek geen
afwijkende bevindingen laat zien: bij fibromyalgie zijn immers geen objectiveerbare
anatomische afwijkingen te vinden. De aandoening is bekend om de pijn- en
vermoeidheidsklachten die het met zich meebrengt. Dit is ook bij appellant het geval. Appellant heeft volgens de rechtbank niet geconcretiseerd welke relevante medische informatie is gemist door de wijze waarop het medisch onderzoek in bezwaar is uitgevoerd. Zijn enkele stelling dat een dergelijk onderzoek via beeldbellen niet zorgvuldig kan plaatsvinden is volgens de rechtbank onvoldoende concreet onderbouwd om het onderzoek in bezwaar onzorgvuldig te achten. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom in de bezwaarfase van een fysiek onderzoek is afgezien.
2.2.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellant de medische grondslag van het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd heeft betwist. Hij heeft in beroep geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Slechts is aangegeven dat hij als gevolg van fibromyalgie een groot gebrek aan energie en constant pijn heeft en dat dit onvoldoende tot uitdrukking komt in de FML. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat om verdergaande beperkingen aan te nemen. Volgens de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de in de FML van 5 december 2021 vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, nu hij niet op een spreekuur is onderzocht door een verzekeringsarts. Volgens appellant is dat in strijd met de rechtspraak van de Raad [1] . De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een fysiek onderzoek niet nodig was, is volgens hem niet toereikend. Zijn diverse fysieke klachten hadden aanleiding moeten zijn hem te zien op een fysiek spreekuur. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat geen fysiek spreekuur nodig is omdat bij fibromyalgie geen objectiveerbare anatomische afwijkingen te vinden zouden zijn en een dergelijke aandoening pijn- en vermoeidheidsklachten met zich meebrengt. Naast het feit dat bij appellant niet alleen fibromyalgie is geconstateerd, lijdt hij ook aan hypertensie en bevat het medisch dossier van appellant voldoende aanknopingspunten om tot de conclusie te komen dat een fysiek spreekuurcontact een toegevoegde waarde heeft. Juist in het geval van fibromyalgie is een fysiek spreekuurcontact nodig, nu het gaat om wijdverspreide fysieke pijnklachten. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 maart 2022 blijkt volgens appellant enkel dat er voldoende informatie beschikbaar is om de heroverweging te maken. Met deze informatie wordt gedoeld op het rapport van de primaire arts en het aanwezige medische dossier. Dit is volgens appellant onvoldoende als een motivering voor het afzien van een fysiek spreekuurcontract. Appellant houdt verder staande dat zijn beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte geoordeeld dat deze juist zijn vastgesteld. Op diverse vlakken in de FML hadden sterkere beperkingen aangenomen moeten worden dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

De Raad oordeelt als volgt.

4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 22 juni 2021 juist heeft vastgesteld op 54,08%.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de
rechtbank heeft gedaan.
Zorgvuldigheid van het medisch onderzoek
4.2.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd, waarin is verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad [2] , worden onderschreven. In aanvulling daarop wordt als volgt overwogen.
4.2.2.
De Raad heeft in de uitspraak van 18 januari 2023 [3] geoordeeld dat de beoordeling van de vraag welke onderzoeksactiviteiten moeten worden verricht (onder meer) afhankelijk is van de medische situatie van betrokkene, de gronden in bezwaar en de vraag of in de primaire fase sprake is van een gebrek dat moet worden hersteld. Hieruit vloeit voort dat bij betwisting van de medische grondslag in bezwaar het niet (altijd) vereist is dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokkene onderzoekt op een spreekuur. Afhankelijk van wat in bezwaar in de concrete situatie speelt, kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ook voor kiezen gebruik te maken van een of meer andere onderzoeksmogelijkheden, zoals dossieronderzoek, het vragen van een expertise, het opvragen van medische informatie en het bijwonen van de hoorzitting, en die keuze waar nodig toelichten.
4.2.3.
In de onderhavige zaak is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 26 januari 2023 heeft toegelicht dat er geen aanleiding bestond voor een aanvullend medisch onderzoek op een fysiek spreekuur. De rechtbank heeft ten aanzien daarvan in rechtsoverweging 3.7. terecht geconcludeerd dat deze toelichting overtuigend is. Naast de door de rechtbank in deze overweging weergegeven doorslaggevende omstandigheden is ook van belang dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat medebepalend is geweest voor de keuze af te zien van een nader spreekuuronderzoek in bezwaar dat is gebleken dat appellant was gevallen na de datum in geding en dat hij hierdoor toegenomen klachten ervoer. Zijn medische situatie ten tijde van de hoorzitting op 11 februari 2022 was daardoor volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zonder meer van toepassing op de medische situatie rond de datum in geding 22 juni 2021, ruim 6 maanden daarvoor. Appellant heeft daarnaast in hoger beroep niet geconcretiseerd welke relevante medische onderzoeksbevindingen zijn gemist door de wijze waarop het medisch onderzoek in bezwaar is uitgevoerd. Zijn enkele stelling dat een dergelijk onderzoek via beeldbellen niet zorgvuldig kan plaatsvinden is in dit geval dan ook onvoldoende concreet onderbouwd om het onderzoek in bezwaar onzorgvuldig te achten. Verder is van belang dat appellant in bezwaar geen medische informatie heeft ingebracht die aanknopingspunten bevat om de uitkomsten van het onderzoek door de primaire arts onjuist te achten en die de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding had moeten geven een lichamelijk onderzoek te verrichten. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was vanwege de afwezigheid van een lichamelijk onderzoek in bezwaar. De grond van appellant slaagt niet.
Inschatting van de beperkingen
4.3.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voorts terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.3.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die aanleiding
geeft voor een ander oordeel. Niet is onderbouwd dat zijn beperkingen zijn onderschat.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 5 december 2021 wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Appellant heeft hiertegen in hoger beroep geen gronden gericht, zodat er geen aanleiding bestaat voor een ander oordeel.
4.5.
Gelet op het voorgaande wordt geoordeeld dat het Uwv de mate van de
arbeidsongeschiktheid van appellant per 22 juni 2021 juist heeft vastgesteld op 54,08 %.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 2 december 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:3550),
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 juni 2021, ECLL:NL:CRVB:2021:149l.
3.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99.