ECLI:NL:CRVB:2024:430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
23/2176 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 17 september 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij niet in staat zou zijn de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 24 januari 2024, waar appellant werd bijgestaan door een gemachtigde en het Uwv werd vertegenwoordigd door H. ten Brinke.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische rapporten van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundige. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant niet meer beperkingen heeft dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 november 2021 is opgenomen. De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft deze beslissing. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv, en dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 29 februari 2024.

Uitspraak

23/2176 WIA
Datum uitspraak: 29 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 14 juni 2023, 22/800 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [Woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 17 september 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend alsmede een verzoek om schadevergoeding gedaan. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 januari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als magazijnmedewerker, afdeling Vers, voor gemiddeld 40,17 uur per week. Op 20 september 2019 heeft hij zich ziekgemeld met rugklachten na een auto-ongeval op 10 juli 2019. Nadat appellant een aanvraag had ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 november 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant vijf functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 29,98%. Het Uwv heeft bij besluit van
22 november 2021 geweigerd appellant met ingang van 17 september 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een functie laten vervallen en op basis van de resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 34,60%. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft op grond van de beroepsgronden geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de beoordelingen van de verzekeringsartsen. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen inzichtelijk toegelicht dat op basis van de medische gegevens niet meer of verdergaande beperkingen vastgesteld dienen te worden. De beroepsgronden van appellant slagen niet, omdat in het medisch advies van 5 mei 2022 van MediThemis geen nieuwe medische informatie staat en het eindrapport van 24 september 2021 van BeauAvis al bij de beoordeling was betrokken. De rechtbank heeft erop gewezen dat het bij deze arbeidsongeschiktheidsbeoordeling moet gaan om objectieve beperkingen die onderbouwd worden door medische informatie, zoals de verzekeringsartsen in hun rapporten terecht hebben opgemerkt. Daarom heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische beoordeling en de FML van 2 november 2021. Omdat de FML juist is vastgesteld heeft de rechtbank het aannemelijk geacht dat appellant in staat is om de voor hem geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 30 maart 2022 toereikend heeft gemotiveerd waarom deze functies passend zijn voor appellant.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft betoogd dat de verzekeringsartsen onvoldoende gemotiveerd hebben waarom de door hem ervaren klachten niet volledig verdisconteerd zijn in de FML. Appellant heeft verder herhaald dat in de FML verdergaande beperkingen opgenomen moeten worden, gelet op zijn psychische klachten alsmede zijn rugklachten. Hij heeft in dat kader verwezen naar de in de
bezwaar- en beroepsfase ingebrachte medische gegevens en naar in hoger beroep overgelegde informatie van 15 februari 2023, 14 maart 2023, 3 juli 2023, 24 juli 2023 en 18 december 2023 van MediThemis, informatie van 27 januari 2023 van de GZ-psycholoog, informatie van 6 januari 2023 en 2 november 2023 van de neuroloog en informatie van 17 november 2023 van de revalidatiearts. Uit deze gegevens blijkt volgens appellant dat sprake is van door medische informatie onderbouwde objectiveerbare beperkingen. In ieder geval is volgens appellant op basis van deze stukken twijfel aanwezig aan de FML. Volgens appellant is het, omdat sprake is van meer en verdergaande beperkingen, aannemelijk dat hij de geselecteerde functies niet kan verrichten. Daarnaast heeft appellant verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de met terugwerkende kracht toe te kennen WIA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van 12 oktober 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Appellant heeft verzocht om de behandeling van het hoger beroep aan te houden, omdat in de letselschadezaak een neurologische (en eventueel een psychiatrische) expertise zal (gaan) plaatsvinden, welke informatie ook voor dit hoger beroep van groot belang is. Dit verzoek wordt afgewezen. Uit de door appellant overgelegde adviesaanvraag van 14 maart 2023 aan de neuroloog blijkt namelijk dat de neuroloog expliciet gevraagd is naar de beperkingen van appellant in zijn huidige toestand. In het onderhavige geschil gaat het evenwel om de op de datum in geding van 17 september 2021 bij appellant bestaande beperkingen. Daarbij is niet van belang of de op 17 september 2021 aanwezige beperkingen al dan niet verband houden met het auto-ongeval van appellant op 10 juli 2019.
4.2.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
De medische gronden waarop het hoger beroep berust zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant voldoende gemotiveerd besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.1.
De verzekeringsartsen hebben in de rapporten van 2 november 2021 en 29 maart 2022 inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat er, bij het ontbreken van een duidelijk anatomisch substraat, geen aanleiding is om uit te gaan van verdergaande beperkingen dan opgenomen in de FML van 2 november 2021.
4.4.2.
In het in hoger beroep ingebrachte rapport van 12 oktober 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op door appellant ingebrachte medische stukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt ingenomen dat de informatie van de GZ-psycholoog van 27 januari 2023 geen aanleiding geeft om aanvullende beperkingen aan te nemen. Uit deze informatie blijkt dat appellant sinds oktober 2022 in behandeling is, terwijl de datum in geding 17 september 2021 is. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevat de uitgebreide medische informatie die ziet op de datum in geding geen gegevens waaruit blijkt dat op de datum in geding sprake was van objectiveerbare psychische problematiek bij appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat uit de primaire beoordeling, die plaatsvond vlak na de datum in geding, niet blijkt dat bij appellant sprake is van specifieke psychische klachten dan wel een daarop gerichte behandeling. Bij psychisch onderzoek werden geen duidelijk afwijkende bevindingen gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder het standpunt ingenomen dat de diverse door appellant ingebrachte stukken (van 5 mei 2022 tot en met 27 juli 2023) van MediThemis geen specifieke medische gegevens of argumenten bevatten die zien op de beoordeling van de belastbaarheid per datum in geding. Deze deugdelijk gemotiveerde standpunten worden gevolgd.
4.4.3.
De door appellant op 15 januari 2024 ingebrachte stukken, waaronder een medisch advies van 18 december 2023 van MediThemis, informatie van 6 januari 2023 en 2 november 2023 van de neuroloog en van 17 november 2023 van de revalidatiearts, bieden geen aanknopingspunten voor twijfel aan het standpunt van het Uwv dat er geen aanleiding is uit te gaan van verdergaande beperkingen dan opgenomen in de FML van 2 november 2021. Zoals ter zitting is besproken met appellant is immers sprake van medische informatie van ruim na de datum in geding van 17 september 2021.
4.5.
Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, is er geen aanleiding om, zoals appellant ter zitting van de Raad heeft verzocht, een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) R. Jansen