ECLI:NL:CRVB:2024:43

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
21/3477 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en de beoordeling van de medische belastbaarheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 14 december 2019, zoals vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn besluit na een zorgvuldig medisch onderzoek. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv. Appellante stelde dat zij door haar lichamelijke en psychische klachten niet in staat was om passende functies te vervullen, maar de Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante afdoende heeft besproken en overtuigend heeft gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad ziet geen reden om een deskundige te benoemen, aangezien er geen twijfel is aan de medische beoordeling. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de beëindiging van de ZW-uitkering en appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten.

Uitspraak

21/3477 ZW
Datum uitspraak: 10 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
9 augustus 2021, 20/3315 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 13 november 2019 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Ziektewet (ZW) per 14 december 2019 beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 29 juli 2020 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGENSamenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per
14 december 2019 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZWuitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZWuitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor ongeveer 25 uur per week. Nadat het dienstverband van appellante is beëindigd, heeft het Uwv haar per 5 maart 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Vervolgens heeft appellante zich op 4 mei 2018 ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante per 5 juni 2018 een uitkering op grond van de ZW toegekend.
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling is deze uitkering voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft appellante het spreekuur van een arts bezocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vier voorbeeldfuncties geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 83,51% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 november 2019 de ZW-uitkering van appellante per 14 december 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 29 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het besluit van 13 november 2019 gehandhaafd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar van en beroep van 9 juli 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 juli 2020 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 9 juli 2020 de FML gewijzigd en een beperking toegevoegd op belastingpunt 4.3.6 (hand- en vingergebruik). Met inachtneming van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geselecteerde functies opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de functie textielproductenmaker (SBC-code 111160) komt te vervallen wegens overschrijding van de belastbaarheid voor hand- en vingergebruik. Verder zijn binnen de SBC-codes 111010 en 111071 functies komen te vervallen in verband met de vereiste beheersing van de Nederlandse taal waar appellante niet aan kan voldoen. Binnen deze SBCcodes heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep echter voldoende andere, geschikte functies kunnen selecteren zodat deze SBC-codes gehandhaafd blijven. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante blijft ongewijzigd minder dan 35%.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Eiseres heeft vooral psychische klachten zodat een lichamelijk onderzoek niet direct vereist is. De informatie die eiseres in de telefonische hoorzitting in bezwaar heeft gegeven over de klachten aan haar handen, is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling betrokken en heeft geleid tot het aannemen van extra beperkingen in de FML. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van het Uwv over de belastbaarheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 19 april 2021 voldoende gemotiveerd dat de door appellante in beroep ingebrachte informatie van 13 april 2021 van de handtherapeut geen aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen wat betreft het hand- en vingergebruik. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de informatie van de handtherapeut dateert van ruim na de datum in geding. Ook blijkt uit het verslag van de handtherapeut niet dat de daarin vermelde klachten aan de handen, zoals pijn en verdikking, zijn geobjectiveerd middels eigen onderzoek. Uit foto’s van de handen komt een beeld van beginnende slijtage naar voren, waarbij geen sprake is van ernstige afwijkingen. De rechtbank heeft ook geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde psychische belastbaarheid. Het standpunt van appellante dat het Uwv ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen, is niet toegelicht of onderbouwd met medische stukken en wordt daarom niet gevolgd. Nu er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling, heeft de rechtbank het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, afgewezen. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies van inpakker (SBC-code 111190), medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) en snackbereider (SBC-code 111071) geschikt zijn voor appellante, ook wat betreft de beheersing van de Nederlandse taal.
Het hoger beroep van appellante
3.
In hoger beroep heeft appellante de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Volgens appellante heeft het Uwv haar lichamelijke en psychische beperkingen onderschat. Appellante is ten onrechte alleen maar licht beperkt geacht wat betreft het gebruik van de handen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen lichamelijk onderzoek verricht naar de handen. Ook is volgens appellante ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Appellante heeft opnieuw verzocht om een deskundige te benoemen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit, om de ZW-uitkering van appellante per 14 december 2019 te beëindigen op de grond dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [1] . Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Voor een andersluidend oordeel zijn in hoger beroep geen aanknopingspunten. Omdat er geen twijfel is aan de medische beoordeling, bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen.

Conclusie en gevolgen5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 14 december 2019 in stand blijft.

6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2024.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) E.X.R. Yi

Bijlage

Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
(…)
(…)
(…)
5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.