ECLI:NL:CRVB:2024:405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
23/609 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering wegens voldoende verdiencapaciteit en medische beoordeling van epilepsie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die meer dan 65% van zijn laatstverdiende loon kan verdienen. Appellant, die lijdt aan epilepsie, betwistte de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn uitkering per 15 juni 2020 te beëindigen. Hij stelde dat het Uwv de ernst en frequentie van zijn epileptische aanvallen had onderschat, wat leidde tot een onjuiste vaststelling van zijn beperkingen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 17 januari 2024, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.B. Ullah, en het Uwv werd vertegenwoordigd door W.L.J. Weltevrede.

De Raad oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd. De medische beoordeling, uitgevoerd door een verzekeringsarts, was voldoende onderbouwd en de beperkingen waren correct vastgesteld. De Raad volgde de conclusie van de verzekeringsarts dat de frequentie van de aanvallen niet leidde tot een hoogfrequent verzuim en dat appellant in staat was om de geduide functies te vervullen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, maar de Raad vond dat het Uwv in latere rapporten voldoende had aangetoond dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant niet overschreed.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of griffierecht, aangezien zijn hoger beroep niet slaagde. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te motiveren waarom een uitkering kan worden beëindigd, zelfs in het geval van ernstige medische aandoeningen zoals epilepsie.

Uitspraak

23/609 ZW
Datum uitspraak: 28 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 januari 2023, 20/6565 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [Woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellant per 15 juni 2020 heeft beëindigd. Volgens appellant heeft het Uwv de frequentie en de ernst van zijn epileptische aanvallen onderschat, waardoor zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Hij was door zijn beperkingen niet in staat om de door het Uwv geduide functies te vervullen zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.B. Ullah, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 januari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ullah. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als kabeltrekker voor gemiddeld 29,98 uur per week. Op 23 mei 2019 heeft hij zich ziekgemeld met klachten als gevolg van epilepsie. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een arts appellant op een telefonisch spreekuur gesproken. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 april 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 24 april 2020 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 15 juni 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen aangenomen en een gewijzigde FML van 6 oktober 2020 opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat met deze gewijzigde FML een deel van de eerder geduide functies is komen te vervallen en heeft vervolgens voor appellant andere functies geselecteerd. Bij besluit van 9 november 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv op basis hiervan het bezwaar van appellant gegrond verklaard, maar geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.1.
In een tussenuitspraak van 5 januari 2022 heeft de rechtbank, voor zover hier nog relevant, geoordeeld dat er geen grond is om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Uit de door appellant in beroep overgelegde stukken blijkt dat appellant kampt met ernstige epileptische aanvallen en dat zijn situatie ondanks medicatie niet verbetert. Dit sluit aan bij de bevindingen van de verzekeringsartsen, die in verband hiermee beperkingen in de FML hebben aangenomen.
2.1.2.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ontoereikend onderbouwd dat de werkzaamheden in de geselecteerde functies de medische belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 oktober 2020 voor de mogelijkheden van appellant voor arbeidsinzet een aantal voorwaarden essentieel heeft geacht, alwaar de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep rekening mee dient te houden bij de functieduiding. Zo dienen de werkzaamheden onmiddellijk onderbroken te kunnen worden als sprake is van een insult. Verder mag appellant niet alleen werken, wat meebrengt dat er altijd iemand in zijn directe nabijheid moet zijn. Ook moet de werkomgeving op de hoogte zijn van de aandoening van appellant en behoren zijn naaste collega’s te weten hoe te handelen bij een insult. Niet duidelijk is geworden hoe bij de geselecteerde functies in geval van een epileptische aanval is voldaan aan deze voorwaarden. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld het geconstateerde motiveringsgebrek in de besluitvorming te herstellen.
2.2.
Bij de einduitspraak (aangevallen uitspraak) heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het door appellant betaalde griffierecht. De rechtbank heeft samengevat geoordeeld dat het Uwv met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 januari 2022 toereikend heeft gemotiveerd dat de belasting van de geselecteerde functies, gegeven de door de verzekeringsartsen gestelde beperkingen, de mogelijkheden van appellant niet overschrijdt. Uit het rapport blijkt dat in alle functies samen met andere collega’s wordt gewerkt. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat het bieden van een korte training aan de collega’s die in de nabijheid werken, zodat ze op de hoogte zijn van de beperkingen van appellant en wat er kan gebeuren bij een insult, alsook het aanwijzen van een specifieke collega die de vaardigheden heeft om te handelen bij een insult, niet ingrijpend is voor een werkgever. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opgemerkt dat binnen de opleiding die door diverse instituten aan BHV-ers wordt gegeven in het onderhouden van de vaardigheden in levensreddende handelingen, ook de aandoening die appellant heeft standaard is inbegrepen. De stelling van appellant, dat het geconstateerde motiveringsgebrek niet is hersteld nu hij er niet vanuit kan gaan dat er te allen tijde iemand bij hem aanwezig is die een zodanige training heeft gehad om goed te kunnen handelen bij een insult, is hiermee genoegzaam weerlegd. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onbestreden gesteld dat in alle functies het werk direct kan worden onderbroken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van het Uwv.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de aangevallen uitspraak niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en daarbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juli 2023.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering per 15 juni 2020 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatstverdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de frequentie en de ernst van zijn epileptische aanvallen is onderschat, waardoor zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar informatie uit de behandelend sector, met name naar een brief van neuroloog J.F.H.M. Claes van 27 augustus 2020, waaraan volgens hem onvoldoende gewicht is toegekend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 juli 2023 gemotiveerd toegelicht dat bij de medische beoordeling is uitgegaan van informatie van behandelaars van appellant rondom 15 juni 2020, de datum in geding. Tijdens het telefonisch spreekuur op
2 april 2020 heeft appellant te kennen gegeven dat hij eenmaal per twee tot drie weken een aanval heeft, welke aanvalsfrequentie steun vindt in een brief van neuroloog Claes van
30 april 2020. Uit een brief van neuroloog Claes van 6 juli 2020 volgt dat appellant de laatste weken weer elke week een aanval heeft. Hoewel de neuroloog in deze brief niet heeft aangegeven sinds wanneer dit het geval is, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hieruit geconcludeerd dat – nu de brief slechts dateert van drie weken na die datum – hier mogelijk rondom de datum in geding ook al sprake van was. Uit de medische stukken volgt verder dat de aanvallen met name ’s nachts of in de ochtenduren optreden en dat de postictale fase 30 minuten bedraagt. Een aanval kan zowel in het weekend als op een wekelijkse dag plaatsvinden. Bij een aanval ’s nachts zijn in verband met de verstoorde slaap en de daaruit voortvloeiende vermoeidheid in de FML beperkingen ten aanzien van zware fysieke belasting opgenomen. Als een aanval in de ochtend optreedt is te volgen dat appellant zich pas later op het werk zal melden. Bij een aanval op het werk is een onderbreking van de werkzaamheden voor de rest van die dag vanuit medische optiek ook plausibel. Deze twee laatste situaties zullen zich niet wekelijks voordoen, nu de aanvallen ook ’s nachts of in het weekend optreden. Samenvattend geldt dat de epilepsie zal leiden tot een verzuim, maar dit zal niet wekelijks zijn en dus geen hoogfrequent verzuim inhouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee overtuigend gemotiveerd waarom op de datum in geding is uitgegaan van een aanvalsfrequentie van eenmaal per week en waarom dit niet tot een hoogfrequent verzuim zal leiden. De brief van neuroloog Claes van 27 augustus 2020, waaruit blijkt dat appellant op dat moment meerdere aanvallen per week had, leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 19 juli 2023 terecht overwogen dat de brief dateert van na de datum in geding en daarom geen betekenis heeft voor de beoordeling per die datum. De Raad ziet geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag liggende motivering voor onjuist te houden. Dit betekent dat geen twijfel bestaat aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 januari 2022 toereikend heeft gemotiveerd dat de belasting van de geselecteerde functies, gegeven de door de verzekeringsartsen gestelde beperkingen, de mogelijkheden van appellant niet overschrijdt. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 19 juli 2023 nader toegelicht wat de gestelde beperking behelst met betrekking tot het gegeven dat de werkomgeving op de hoogte moet zijn van de aandoening van appellant en zijn naaste collega’s behoren te weten hoe te handelen bij een insult. Het betreft het verplaatsen van objecten waaraan appellant zich kan stoten tijdens een insult, hem na een insult naar een rustige omgeving begeleiden en het inschakelen van medische zorg als nodig. Niet bedoeld is dat er door een collega of werkgever medische zorg wordt verleend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt in dit standpunt gevolgd. De stelling van appellant dat de geduide functies niet geschikt voor hem zijn, nu zijn veiligheid ten onrechte in de handen van collega’s wordt gelegd, wordt dus niet gevolgd. Evenmin bestaan er aanknopingspunten om de door appellant ter zitting ingenomen stelling, dat hij na een aanval door collega’s thuisgebracht moet worden omdat hij hier zelf niet toe in staat is en dit niet van hen verwacht mag worden, te volgen. Appellant heeft geen (medische) informatie overgelegd ter onderbouwing van deze stelling. Gelet op het voorgaande is ook het arbeidskundige onderdeel van het bestreden besluit voldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) A.M. Geurtsen

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.