ECLI:NL:CRVB:2024:404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
22/288 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de aflossingscapaciteit van een WW-uitkering en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de aflossingscapaciteit van appellante op een bedrag van € 679,78 netto per maand. Appellante heeft in het verleden een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, maar deze is herzien door het Uwv vanwege door haar verrichte werkzaamheden. Het Uwv heeft een terugvordering ingesteld van in totaal € 30.231,98 bruto. In 2010 is met appellante afgesproken dat zij € 63,49 per maand zou aflossen. In 2018 heeft het Uwv de aflossingscapaciteit opnieuw vastgesteld, maar appellante was van mening dat zij mocht vertrouwen op de eerdere afspraken en dat de aflossingscapaciteit niet zou veranderen.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en geoordeeld dat het Uwv de aflossingscapaciteit correct heeft vastgesteld. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij opnieuw het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft herhaald. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de eerdere besluiten van het Uwv in rechte vaststaan. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een toezegging was gedaan door het Uwv dat de aflossingscapaciteit ongewijzigd zou blijven na de afgesproken periode van twee jaar.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de aflossingscapaciteit van € 679,78 netto per maand in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 28 februari 2024.

Uitspraak

22/288 WW
Datum uitspraak: 28 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 december 2021, 20/5396 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [Woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vaststelling van de aflossingscapaciteit van appellante op een bedrag van € 679,78 (netto) per maand. Appellante heeft aangevoerd dat zij, gelet op wat tijdens de hoorzitting in 2018 tussen partijen is afgesproken over de wijze van aflossing van de vordering, erop mocht vertrouwen dat – bij een ongewijzigde draagkracht van haar – deze wijze van aflossing door het Uwv ongewijzigd zou worden voortgezet. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T. de Vries hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 januari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Vries. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft in het verleden een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. In verband met door haar verrichte werkzaamheden heeft het Uwv de uitkering van appellante over de periode van 10 augustus 2009 tot en met 4 juli 2010 herzien. Wat appellante over deze perioden te veel aan uitkering heeft ontvangen, heeft het Uwv teruggevorderd. De besluiten die het Uwv over de herziening en terugvordering van de
WW-uitkering van appellante heeft genomen, staan in rechte vast. Het totale bedrag van de terugvordering is € 30.231,98 (bruto).
1.2.
In december 2010 is het Uwv, voor zover hier relevant, met appellante overeengekomen dat zij op de vordering een bedrag van € 63,49 per maand zal aflossen.
1.3.
Bij een besluit van 16 februari 2018 heeft het Uwv, voor zover hier relevant, een verzoek van appellante om kwijtschelding afgewezen. Na bezwaar van appellante heeft het Uwv de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding gehandhaafd.
1.4.
Bij een tweede besluit van 16 februari 2018 heeft het Uwv de aflossingscapaciteit van appellante vastgesteld op € 1.034,58 (netto) per maand. Bij beslissing op bezwaar van 28 juni 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit gegrond verklaard, dit besluit herroepen en beslist dat de aflossingscapaciteit, zoals eerder vastgesteld in 2010, op een bedrag van € 63,49 per maand vanaf 5 juni 2018 voor de duur van twee jaar wordt voortgezet. Na deze periode zal het Uwv de inkomenspositie van appellante opnieuw beoordelen.
1.5.
Bij brief van 15 april 2020 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij nog € 22.719,31 aan de vordering moet terugbetalen. Het Uwv heeft appellante verzocht het bij de brief gevoegde formulier ‘Inkomens- en vermogensonderzoek’ volledig in te vullen en terug te sturen. Appellante heeft dat op 28 april 2020 gedaan.
1.6.
Met een besluit van 8 mei 2020 heeft het Uwv de aflossingscapaciteit van appellante vastgesteld op € 679,78 (netto) per maand. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een beslissing op bezwaar van 13 juli 2020 (bestreden besluit) bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de aflossingscapaciteit van appellante juist heeft berekend en vastgesteld op € 679,78 netto (€ 1.006,07 bruto) per maand. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv de aflossingscapaciteit heeft berekend met inachtneming van de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank heeft het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel verworpen. De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken niet kan worden afgeleid dat het Uwv in 2010 dan wel in 2018 aan appellante zou hebben toegezegd dat de aflossingscapaciteit niet zou worden gewijzigd. De rechtbank heeft erop gewezen dat het Uwv in de beslissing op bezwaar van 28 juni 2018, waarbij het Uwv de aflossingscapaciteit op het eerder vastgestelde lagere bedrag van € 63,49 per maand heeft vastgesteld, heeft vermeld dat de inkomenspositie van appellante na twee jaar opnieuw zou worden beoordeeld. Appellante had er daarom rekening mee moeten houden dat de aflossingscapaciteit na die twee jaar op een ander bedrag zou kunnen worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een kennelijk onredelijk resultaat in de situatie van appellante. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van appellante niet kennelijk ongegrond had mogen verklaren en niet had mogen afzien van het houden van een hoorzitting. De rechtbank heeft daarom aanleiding gezien deze strijdigheid met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft de rechtbank wel een reden gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat het Uwv niet gerechtigd was om eenzijdig de aflossingscapaciteit, die is gebaseerd op een lang lopende betalingsregeling, op een hoger bedrag per maand vast te stellen. Appellante heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel herhaald. Verder heeft appellante aangevoerd dat in haar situatie wél sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De onderliggende besluiten die hebben geleid tot het bedrag van de vordering zijn in rechte onaantastbaar geworden. Appellante betwist de (hoogte van de) vordering als zodanig ook niet.
4.2.
Ter zitting is gebleken dat het volledige bedrag van de vordering inmiddels door appellante is afgelost. Volgens appellante is haar procesbelang bij beoordeling van het hoger beroep erin gelegen dat zij, gelet op wat tijdens de hoorzitting in 2018 tussen partijen is afgesproken over de wijze van aflossing van de vordering, erop mocht vertrouwen
dat – bij een ongewijzigde draagkracht – deze wijze van aflossing door het Uwv ongewijzigd zou worden voortgezet. Het Uwv moet volgens appellante daarom de restantschuld aan haar terugbetalen. Dit beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt echter niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
In de onder 1.4 aangehaalde beslissing op bezwaar is de afspraak die partijen tijdens de hoorzitting in 2018 hebben gemaakt uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud vastgelegd. Die afspraak behelsde dat de aflossingscapaciteit, zoals die eerder was vastgesteld in 2010 op een bedrag van € 63,49 per maand, vanaf 5 juni 2018 voor de duur van twee jaar wordt voortgezet. Na deze periode zal het Uwv de inkomenspositie van appellante opnieuw beoordelen. Deze mededeling kan bij appellante niet het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat de aflossingscapaciteit op het bedrag van € 63,49 per maand ná de periode van twee jaar ongewijzigd zou worden voortgezet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een toezegging van het Uwv dat de eerdere afspraak onverkort zou worden voortgezet.
4.4.
De grond van appellante dat in haar situatie de vaststelling van de aflossingscapaciteit tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, behoeft geen bespreking meer. De vordering is immers volledig afgelost.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de aflossingscapaciteit door het Uwv op een bedrag van € 679,78 (netto) per maand in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2024.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.