In deze zaak gaat het om de vaststelling van de aflossingscapaciteit van appellante op een bedrag van € 679,78 netto per maand. Appellante heeft in het verleden een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, maar deze is herzien door het Uwv vanwege door haar verrichte werkzaamheden. Het Uwv heeft een terugvordering ingesteld van in totaal € 30.231,98 bruto. In 2010 is met appellante afgesproken dat zij € 63,49 per maand zou aflossen. In 2018 heeft het Uwv de aflossingscapaciteit opnieuw vastgesteld, maar appellante was van mening dat zij mocht vertrouwen op de eerdere afspraken en dat de aflossingscapaciteit niet zou veranderen.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en geoordeeld dat het Uwv de aflossingscapaciteit correct heeft vastgesteld. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij opnieuw het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft herhaald. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de eerdere besluiten van het Uwv in rechte vaststaan. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een toezegging was gedaan door het Uwv dat de aflossingscapaciteit ongewijzigd zou blijven na de afgesproken periode van twee jaar.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de aflossingscapaciteit van € 679,78 netto per maand in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 28 februari 2024.