ECLI:NL:CRVB:2024:402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
22/3399 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant per 13 februari 2020, zoals vastgesteld door het Uwv. Appellant, die sinds 2006 een WIA-uitkering ontving, heeft in hoger beroep gesteld dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen niet correct zijn beoordeeld. Hij heeft een rapport ingediend van medisch adviseur E.C. van der Eijk, waarin zwaardere beperkingen worden geclaimd dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van het Uwv. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 6 december 2023, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. N.C.A. Elias-Boots, en het Uwv werd vertegenwoordigd door L. den Hartog.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv niet tijdig heeft gereageerd op het rapport van Van der Eijk, wat in strijd is met de goede procesorde. De Raad oordeelt dat het rapport van Van der Eijk zorgvuldig is en overtuigend motiveert dat de geduide functies niet geschikt zijn voor appellant. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, en draagt het Uwv op om een nieuwe FML op te stellen die rekening houdt met de zwaardere beperkingen zoals beschreven door Van der Eijk. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 5.324,71 bedragen, en het griffierecht van € 136,-.

Uitspraak

22/3399 WIA
Datum uitspraak: 28 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
27 september 2022, 20/3400 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [Woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 13 februari 2020 heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en om een veroordeling tot schadevergoeding verzocht. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Elias-Boots. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was tot 1 mei 2003 werkzaam als medewerker post voor 36 uur per week. Op 12 juli 2004 heeft hij zich vanuit een werkloosheidssituatie ziekgemeld. Na voltooiing van de wachttijd is aan appellant per 10 juli 2006 een loongerelateerde uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 50,28%. Na een herbeoordeling is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 april 2011 vastgesteld op 54,90% en sinds
1 december 2016 op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 19 november 2019 gezien door een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
19 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 12 oktober 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van
12 december 2019 18,18% arbeidsongeschikt is en dat de WIA-uitkering per 13 februari 2020 wordt beëindigd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 oktober 2019 heeft het Uwv bij besluit van 29 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 oktober 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 oktober 2020 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft appellant een rapport van orthopeed
N.C. van Schepel ingediend en aanvullende medische informatie. Het Uwv heeft bij brief van 8 februari 2022 een reactie ingediend. Daarbij is een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 januari 2022 en een nieuwe FML van 11 januari 2022 met aanvullende medische beperkingen per 1 november 2018 overgelegd. Ook is een aanvullende rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 februari 2022 overgelegd. Het Uwv handhaaft het bestreden besluit.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant en het door appellant betaalde griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, voldoende zorgvuldig is en dat de uitkomst van de onderzoeken juist is. Er is geen reden om aan te nemen dat de beperkingen van appellant niet juist zijn weergegeven in de FML van 11 januari 2022. Met de psychische klachten is voldoende rekening gehouden en uit de gegevens blijkt niet dat appellant meer of verdergaand beperkt is. Ook met de lichamelijke klachten is voldoende rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft goed gemotiveerd dat er geen reden is om een urenbeperking aan te nemen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met het rapport van 2 februari 2022 toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, na de aanscherping van de FML, nog steeds geschikt zijn.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij is van mening dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft een rapport ingediend van medisch adviseur E.C. van der Eijk van 23 januari 2023. Van der Eijk heeft vastgesteld dat appellant ten onrechte niet beperkt is geacht voor (beroepsmatig) rijden alsook voor werkzaamheden die extra alertheid vereisen, zoals werken op hoogte, bij gevaarlijke machines of op gevaar opleverende plaatsen. Bij de functie monteur printplaten
(SBC-code 267051) is persoonlijk risico een aspect bij de functiebelasting, zodat deze functie niet geschikt kan worden geacht. Voorts schrijft Van der Eijk dat uit de stukken blijkt dat er voor de datum in geding weer sprake was van depressieve klachten/stoornis, waardoor de beperking voor werk met deadlines en productiepieken (aspect 1.9.7) weer had moeten worden opgenomen in de FML. Ten aanzien van de rugklachten komt Van der Eijk tot de conclusie dat de FML de beperkingen minder sterk weergeeft dan in de voorgaande jaren, hoewel de rugproblematiek van appellant is toegenomen, gelet op de geconstateerde uitgebreide (facet)artrose begin 2021. Alleen al vanuit preventief oogpunt acht Van der Eijk dan ook zwaardere rugbelastende aspecten geïndiceerd, zoals frequent buigen tijdens werk en het gebogen en/of getordeerd actief zijn, sterk beperkt respectievelijk beperkt (aspect 4.11 en 5.6). Deze aspecten komen terug in alle geduide functies: wikkelaar (SBC-code 267053), monteur printplaten (SBC-code 267051) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111181), zodat deze functies niet geschikt kunnen worden geacht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stuken indienen.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Procesorde
4.3.
Bij brief van 27 november 2023 heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden. Vast staat dat deze brief met bijbehorende stukken niet binnen de termijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb is ingediend. Dat betekent in dit geval dat de goede procesorde zich ertegen verzet om deze stukken toch toe te laten. De Raad laat de brief en de daarbij behorende rapporten buiten beschouwing.
Medische beoordeling
4.4.
De Raad oordeelt voorts als volgt. Het rapport van Van der Eijk van 23 januari 2023 is zorgvuldig tot stand gekomen en uitgebreid gemotiveerd. Deze arts heeft op navolgbare wijze uiteengezet dat voor een aantal onderdelen in de FML zwaardere beperkingen gelden. Ook heeft hij overtuigend gemotiveerd dat de geduide functies niet geschikt zijn voor appellant. Het Uwv heeft ondanks meerdere verzoeken van de Raad en het uitstellen van de behandeling op een eerdere zitting, niet tijdig een reactie gegeven op dit rapport. De Raad ziet geen aanleiding Van der Eijk niet in diens conclusies te volgen en draagt het Uwv daarom op om per de datum in geding een nieuwe FML op te stellen waarin, naast de al bestaande beperkingen, alle beperkingen die Van der Eijk noemt onverkort worden overgenomen. Daarna zal met inachtneming van de nieuwe FML nader arbeidskundig onderzoek door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dienen plaats te vinden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, behalve wat betreft de proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht. De Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in 4.4 is overwogen. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat beroep tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar alleen bij de Raad kan worden ingesteld. Dit oordeel betekent dat het Uwv, onder overneming van de conclusies van Van der Eijk zoals beschreven in zijn rapport van 23 januari 2023, opnieuw moet beoordelen of de beëindiging van de
WIA-uitkering in stand kan blijven.
6. Appellant heeft een verzoek gedaan om veroordeling tot schadevergoeding bestaande uit wettelijke rente. Op dit moment kan het bestaan en de omvang van de schade nog niet worden vastgesteld. De hoogte van de eventuele nabetaling hangt af van de nieuwe beslissing op het bezwaar van het Uwv. Het Uwv zal ook hierover in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar een besluit moeten nemen.
7. Appellant krijgt een vergoeding voor zijn proceskosten. Het Uwv heeft ter zitting opgemerkt geen verweer te voeren tegen de hoogte van door appellant geclaimde proceskosten. Deze kosten zijn begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 875,-), € 3.525,91 voor het rapport van Van der Eijk van 23 januari 2023 en € 48,80 aan reiskosten voor het bijwonen van de zittingen in beroep en hoger beroep, in totaal € 5.324,71. Appellant krijgt ook het in hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve wat betreft de proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 oktober 2020;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 5.324,71;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) N. ter Heerdt