ECLI:NL:CRVB:2024:397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
23/1598 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medische beoordeling en geschiktheid functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die voor het laatst als schoonmaakster werkte, meldde zich op 9 september 2019 ziek na een aanrijding. Het Uwv kende haar een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 11 januari 2021, omdat zij meer dan 65% van haar laatst verdiende loon kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar medische beperkingen niet correct waren vastgesteld. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep aantekende bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 november 2020 correct was ingevuld. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die haar standpunt kon onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar laatst verdiende loon te verdienen in passende functies. De beëindiging van de ZW-uitkering bleef daarom in stand, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of het griffierecht.

Uitspraak

23/1598 ZW
Datum uitspraak: 28 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 januari 2023, 21/3596 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [Woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 10 december 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 8 juli 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de
ZW-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 december 2023. Voor appellante is verschenen mr. Verhagen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per
11 januari 2021 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om de voor haar geselecteerde functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster. Op 9 september 2019 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten ten gevolge van een aanrijding. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars
ZW-beoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 november 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 10 december 2020 de ZW-uitkering van appellante met ingang van
11 januari 2021 beëindigd, omdat appellante meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder naast de gestelde migraine ook knie-, schouder- en rugklachten. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd, geeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 7 november 2022 ingegaan op de aangevoerde beroepsgronden en de overgelegde medische informatie. Hij heeft geen aanleiding gevonden aanvullende beperkingen aan te nemen. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze conclusie voldoende heeft gemotiveerd. Appellante heeft nog aanvullende medische informatie in geding gebracht. Ter zitting is namens het Uwv gesteld dat dit geen relevante nieuwe informatie betreft. De rechtbank sluit zich hierbij aan. De ingebrachte medische informatie is van na de datum in geding. Niet gebleken is dat in de FML van 27 november 2020 de beperkingen van appellante zijn onderschat. De beroepsgrond dat appellante meer beperkt moet worden, slaagt daarom niet. De rechtbank ziet geen reden te oordelen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij is van mening dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat voldoende rekening is gehouden met het geobjectiveerde deel van de klachten. Appellante is van mening dat dit geobjectiveerde deel veel te eng is uitgelegd in de gegeven omstandigheden.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
De Raad overweegt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante zorgvuldig is verricht en dat wat appellante heeft aangevoerd geen reden vormt om te oordelen dat de FML niet juist is ingevuld. Appellante heeft in hoger beroep geen andere gronden ingediend en heeft ook niet uitgelegd waarom, naar haar mening, het oordeel van de rechtbank niet juist is. Appellante heeft in hoger beroep ook geen nieuwe medische informatie overgelegd. De Raad volstaat dan ook met te verwijzen naar de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Appellante heeft geen arbeidskundige gronden ingediend. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante ongeschikt te achten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.