ECLI:NL:CRVB:2024:396

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
23/1332 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn WIA-aanvraag door het Uwv. Appellant, die zich ziekmeldde op 25 februari 2019, betwistte de medische beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juni 2021. Appellant voerde aan dat zijn fysieke en psychische beperkingen niet correct waren ingeschat en dat er nieuwe medische informatie was die deze beoordeling in twijfel trok. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft de medische grondslag van het bestreden besluit beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende onderbouwing heeft geleverd voor zijn beslissing. De Raad oordeelde dat appellant geen nieuwe medische informatie had ingediend die de eerdere beoordelingen zou ondermijnen. De aanpassing van de FML op 8 december 2023, die een beperking op het boven schouderhoogte actief zijn toevoegde, werd als voldoende beschouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant correct had vastgesteld.

De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 3.500,-, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 186,- moet vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van de rechter in het toetsen van deze beoordelingen.

Uitspraak

23/1332 WIA
Datum uitspraak: 29 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 maart 2023, 22/2097 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [Woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het Uwv een vraagstelling verstuurd.
Het Uwv heeft deze vraagstelling beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2024. Appellant heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als inpakmedewerker. Hij heeft zich voor dit werk ziekgemeld op 25 februari 2019. Het Uwv heeft appellant ziekengeld verstrekt. Naar aanleiding van de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 14 april 2021 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juni 2021. Een arbeidsdeskundige heeft appellant op basis daarvan geschikt geacht voor de functies wikkelaar, productiemedewerker metaal en
elektro-industrie en lader, losser. Berekend is dat appellant niet (namelijk 0%) arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 17 augustus 2021 de
WIA-aanvraag van appellant per 22 februari 2021 afgewezen, omdat hij minder dan
35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting van 19 januari 2022 bijgewoond en de door appellant overgelegde medische informatie bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 maart 2022 geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat af te wijken van de FML van 17 juni 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van
17 maart 2022 geconcludeerd dat de functie van lader, losser voor appellant niet geschikt is. In plaats daarvan is de als reserve-functie geselecteerde functie van productiemedewerker industrie voor de schatting gebruikt. Samen met de eerder al gebruikte functies, die wel geschikt zijn bevonden, is berekend dat appellant onverminderd niet arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft daarop bij besluit 22 maart 2022 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 augustus 2021 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft geen reden gezien te twijfelen aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist of onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en dat per de datum in geding van 22 februari 2021 meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het aanvullend rapport van 14 december 2022 ook inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de informatie van de behandelaars van appellant van 26 mei 2022 en 23 november 2022 hiertoe ook geen aanleiding geeft. Appellant heeft het tegendeel volgens de rechtbank niet onderbouwd. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien een onafhankelijk medisch deskundige in te schakelen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 17 juni 2021 is appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. Appellant is ook niet gevolgd in zijn gronden dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is uitgegaan van een onjuiste omvang van de maatmanfunctie en een onjuist uurloon voor de functie van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), omdat deze niet zijn onderbouwd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft bepaald op minder dan 35%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en zijn fysieke en psychische beperkingen zijn onderschat. Hij heeft klachten aan de schouder, de nek en de linkerknie
en -enkel. Uit de eerder in de procedure ingebrachte medische informatie van de neuroloog van 23 april 2019 en de pijnspecialist van 22 mei 2020 blijkt dat sprake is van radiculopathie aan de rechterzijde op niveau C5 en C7 op degeneratieve basis en scheurvorming in het anterieure labrum. Ook de psychische problemen van appellant zijn ernstiger dan door het Uwv is aangenomen. Uit de informatie van de behandelaar bij GGZ van 26 mei 2022 blijkt dat sprake is van PTSS, met perioden van verwardheid, het horen van stemmen, angstklachten en ernstige ontregeling. Appellant is van mening dat voldoende twijfel bestaat aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen en verzoekt daarom om inschakeling van een deskundige. Appellant handhaaft voorts dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten, nu deze zijn belastbaarheid overschrijden. Appellant houdt verder staande dat het uurloon in de functie van productiemedewerker niet juist is, omdat een stijging van € 10,46 naar € 15,47 volgens hem niet aannemelijk is. Tot slot handhaaft hij dat de maatmanfunctie
50 uur per week betrof en niet 36 uur, zodat een reductiefactor had moeten worden toegepast.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad met betrekking tot de schouderklachten van appellant heeft het Uwv het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 december 2023 ingebracht. Hierin is geconcludeerd dat er aanleiding bestaat appellant te beperken op het boven schouderhoogte actief zijn (item 5.7) tot hoogstens
1 minuut aaneengesloten. Deze beperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegevoegd aan de FML van 8 december 2023.
3.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 13 december 2023 toegelicht dat de belasting zowel qua frequentie als aaneengesloten duur van het boven schouderhoogte actief zijn desondanks in alle geselecteerde functies binnen de mogelijkheden van appellant blijft. Geconcludeerd is dat de geselecteerde functies, ondanks de aanpassing in de FML, nog steeds passend zijn voor appellant.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de belastbaarheid van appellant per
22 februari 2021 juist heeft vastgesteld bij de FML van 8 december 2023.
4.2.1.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht over de medische grondslag
van het bestreden besluit is in essentie een herhaling van de door hem in beroep naar voren
gebrachte gronden. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.2.
Met het rapport van 8 december 2023, de daarin gegeven toelichting en het alsnog toevoegen van de beperking op het boven schouderhoogte actief zijn aan de FML van die datum, heeft het Uwv de medische grondslag van het bestreden besluit in hoger beroep voldoende onderbouwd.
4.2.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die twijfel oproept aan de juistheid van zijn fysieke en psychische beperkingen, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze heeft aangenomen per datum in geding van 22 februari 2021. Met de door appellant genoemde medische informatie met betrekking tot de fysieke klachten is reeds rekening gehouden. Daarnaast bevat die informatie geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant naast de aangenomen beperkingen in de FML van 8 december 2023 op de datum in geding aanvullend beperkt is. Dit geldt ook voor de door appellant genoemde medische informatie met betrekking tot zijn psychische klachten. Uit de informatie van de behandelaar bij de GGZ van 26 mei 2022 blijkt dat appellant onlangs is verwezen. De bevindingen vanuit die intake en de voorgestelde behandeling zien op ruim een jaar na de datum in geding en geven daarom weinig informatie over de belastbaarheid op die datum. Eenzelfde conclusie volgt uit de informatie van de psychiater van 23 november 2022, waaruit een aanmelding van januari 2022 en behandeling vanaf mei 2022 blijkt. Appellant kan daarom niet worden gevolgd in zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat.
4.2.4.
Nu de hiervoor noodzakelijke twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om inschakeling van een onafhankelijke medisch deskundige afgewezen.
5.1.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
5.2. De gronden die appellant in hoger beroep heeft gericht tegen de maatmanomvang en het uurloon van de functie van productiemedewerker metaal en elektro-industrie zijn gelijk aan de gronden van beroep. Hierop is de rechtbank voldoende ingegaan in de aangevallen uitspraak. De overwegingen van de rechtbank, die ertoe hebben geleid dat appellant niet in zijn standpunten wordt gevolgd, worden onderschreven. Ook in hoger beroep heeft appellant deze niet onderbouwd, zodat zijn gronden niet slagen.
6. Gelet op het voorgaande wordt geoordeeld dat het Uwv de mate van de
arbeidsongeschiktheid van appellant per 22 februari 2021 juist heeft vastgesteld op minder dan 35%.

Conclusie en gevolgen

7. Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML op item 5.7 en de nadere motivering, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
8.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 3.500,- (1 punt voor het beroepschrift,
1 punt voor de aanwezigheid ter zitting in beroep, 1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting in hoger beroep, met een waarde van € 875,- per punt en een wegingsfactor 1). Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van in totaal € 186,- vergoeden. In hoger beroep is appellant vrijstelling verleend voor het betalen van het griffierecht, zodat er geen reden bestaat het Uwv op te dragen hem het griffierecht in hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) S. Pouw