ECLI:NL:CRVB:2024:394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
21/1218 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die op 11 januari 2018 wegens ziekte uitviel, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uwv weigerde deze omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen medische informatie was die erop wees dat appellante op de beoordelingsdatum meer beperkingen had dan door het Uwv was aangenomen. De Raad bevestigde dat appellante in staat was om de werkzaamheden in de geselecteerde functies te verrichten, ondanks haar gezondheidsklachten. De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant werd bekrachtigd, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.049,84 bedroegen, evenals het griffierecht van € 182,-.

Uitspraak

21/1218 WIA
Datum uitspraak: 29 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 maart 2021, 20/6441 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [Woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend
.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.H.G. Boelen.
De Raad heeft het onderzoek in de zaak heropend en vragen gesteld aan het Uwv. Het Uwv heeft gereageerd met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Appellante heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante is op 11 januari 2018 wegens de ziekte van Pfeiffer uitgevallen voor haar werkzaamheden als allround medewerkster horeca voor 31,84 uur per week. In maart 2018 is zij van de trap gevallen en heeft zij haar rechterenkel gebroken en haar enkelbanden gescheurd, waarna zij twee keer is geopereerd.
1.2.
In het kader van de beoordeling van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in verband met de enkelfractuur met bandletsel, bekkeninstabiliteit en rugklachten in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) beperkingen aangenomen voor staande, lopende, bukkende en tillende activiteiten en activiteiten waarbij geen sprake kan zijn van een mogelijkheid tot houdingswisseling. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 2 december 2019 vastgesteld dat appellante haar eigen werk niet meer kan verrichten, maar dat zij in de geselecteerde functies meer kan verdienen dan haar maatmaninkomen
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 3 december 2019 geweigerd om appellante met ingang van 9 januari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Naar aanleiding van haar bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv appellante uitgenodigd. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de bij een telefonische hoorzitting op 8 april 2020 verkregen gegevens en de dossiergegevens in een rapport van 8 april 2020 voor astma en allergieën aanvullende beperkingen in de FML opgenomen. Wat betreft de beperkingen in de FML is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in ruime mate tegemoetgekomen aan de geobjectiveerde fysieke klachten. Voor de incontinentieklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het voldoende geacht om drukverhogende momenten te beperken, zoals al door de primaire verzekeringsarts is gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de schouderklachten van appellante niet betrokken bij de beoordeling, omdat deze na de datum in geding zijn ontstaan. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies met de gewijzigde FML nog steeds geschikt geacht voor appellante.
1.5.
Bij besluit van 23 april 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 december 2019 ongegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht. Met betrekking tot de stelling van appellante dat ten onrechte geen rekening is gehouden met haar schouderklachten heeft de rechtbank overwogen geen aanwijzingen te hebben dat deze al op de datum in geding, 9 januari 2020, aanwezig waren. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake is van aandoening op grond waarvan volgens de standaard ‘Duurbelastbaarheid in Arbeid’ een arbeidsduurbeperking op preventieve indicatie wordt aangenomen. Over de incontinentieklachten heeft de rechtbank overwogen geen reden te hebben om te twijfelen aan wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld en appellante heeft ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze klachten erger zijn dan de verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen. De rechtbank heeft geen reden gezien voor de conclusie dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Het Uwv heeft ter zitting nog toegelicht dat de geselecteerde functies op een vaste werkplek betreffen waarbij ervan uit mag worden gegaan dat er een toilet op korte afstand van de werkplek aanwezig is.
De procedure in hoger beroep
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht. Haar aandoeningen waren ten tijde van de datum in geding beïnvloed door haar zwangerschap, maar ook na de bevalling heeft zij last gehouden van een toename van deze klachten. Appellante stelt dat meer en verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen door de enkelklachten en bekkenklachten (bekkeninstabiliteit en bekkenbodemverzakking). Daarnaast had zij chronische pijnklachten die door de zwangerschap niet te behandelen waren en was zij door de combinatie van de aandoeningen zodanig beperkt dat een arbeidsduurbeperking aangewezen is. Verder heeft appellante gesteld dat haar schouderklachten al voor de datum in geding, te weten december 2019, zijn begonnen. In februari 2020 heeft de orthopeed vastgesteld dat sprake is van een acute slijmbeursontsteking aan beide schouders. Volgens appellante zijn de geselecteerde functies niet geschikt door de combinatie van de forse enkelklachten en de incontinentieklachten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar informatie van de traumachirurg van 24 september 2018, de orthopedisch chirurg van 11 december 2018, 15 januari 2019 en 20 februari 2020 en de bekkenfysiotherapeut van 15 februari 2020.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat een deel van de in hoger beroep ingebrachte informatie al eerder bekend was en dat de primaire verzekeringsarts beperkingen heeft aangenomen voor de bekkenpijn. Uit de röntgenfoto’s van rug en bekken volgen geen structurele afwijkingen die verdergaande beperkingen aannemelijk kunnen maken. De ingebrachte medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om het standpunt te wijzigen.
3.3.
De Raad heeft na de zitting het onderzoek heropend. De Raad heeft het Uwv gevraagd of en in hoeverre rekening was gehouden met het gebruik van krukken bij het vastleggen van de beperkingen in de FML en de beoordeling van de geschiktheid van de geselecteerde functies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 6 oktober 2022 opgemerkt dat appellante niet voortdurend krukken gebruikte, voordat zij vanaf eind januari 2020 door een slijmbeursontsteking in de schouders niet meer met krukken kon lopen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon appellante met behulp van het softcase gipsverband, dat flexibeler is dan gips, korte stukjes lopen, ook in een werksituatie. In de FML is daarom niet uitgegaan van de noodzaak van voortdurend gebruik van krukken, appellante in staat geacht tot het dragen van twee kilo tijdens kortdurend lopen (zonder krukken) en het bedienen van pedalen met een voet naar keuze. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat uit de informatie van de orthopedisch chirurg over het consult van 20 februari 2020 volgt dat de schouderfunctie niet was beperkt, maar vanwege het feit dat kort na de datum in geding een bursitis in beide schouders is vastgesteld het aannemelijk geacht dat appellante niet in staat was tot werken boven schouderhoogte. Omdat het in de geselecteerde functie van wikkelaar (SBC-code 267053) gaat om kortdurend werken boven schouderhoogte (1 minuut) wordt de belastbaarheid van appellante niet overschreden. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante – na overleg met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en na antwoorden van de arbeidsdeskundig analist – ook geschikt geacht voor de overige geselecteerde functies.
3.4.
Appellante heeft in reactie opgemerkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen fysiek onderzoek heeft verricht, terwijl de beoordeling door de primaire verzekeringsarts twee maanden voor de datum in geding heeft plaatsgevonden. Appellante had op de datum in geding zeer forse pijnklachten aan de schouders. Verder heeft zij naar voren gebracht dat het gebruik van de krukken haar in haar mogelijkheden hinderde en zij steeds minder vaak zonder krukken kan lopen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 januari 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De Raad heeft geen aanleiding om het medisch onderzoek als onzorgvuldig aan te merken. Dat het onderzoek door de primaire verzekeringsarts twee maanden voor de datum in geding heeft plaatsgevonden, betekent niet dat aan het medisch onderzoek op 13 november 2019 geen waarde kan worden gehecht. Uit wat in bezwaar naar voren is gebracht volgt niet dat er een toename is geweest van beperkingen tussen het spreekuur van de verzekeringsarts en de datum in geding en uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 april 2020 volgt dat de fysieke klachten van appellante kenbaar bij de beoordeling zijn betrokken en een volledige herbeoordeling heeft plaatsgevonden. Ook het feit dat appellante niet op een fysiek spreekuur bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep is geweest, maakt niet dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat appellante wel door de primaire verzekeringsarts op een spreekuurcontact is onderzocht.
4.4.
In de aangepaste FML is onder meer rekening gehouden met beperkingen voor stof, rook, gassen en dampen, trillingen, buigen, duwen, tillen, lopen, traplopen, zitten, staan en geknield of gehurkt actief zijn. Wat betreft de schouderklachten is van belang dat appellante eerder naar voren heeft gebracht dat de schouderklachten kort na de datum in geding zijn ontstaan en bovendien is uit de medische stukken niet gebleken dat zij op de datum in geding meer beperkt was als gevolg van haar schouderklachten dan voor boven-normaal werken boven schouderhoogte, zoals aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Gelet daarop heeft het Uwv op goede gronden in de FML geen beperkingen aangenomen voor schouderklachten op de beoordelingsdatum. Met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 oktober 2022 is inzichtelijk gemaakt dat appellante met het softcase gipsverband in staat was om ten tijde van de beoordelingsdatum korte stukken zonder krukken te lopen. Er is geen medische informatie op grond waarvan kan worden vastgesteld dat appellante op de beoordelingsdatum meer beperkingen had dan door het Uwv is aangenomen. Dat er een noodzaak zou zijn voor een arbeidsduurbeperking vanwege de combinatie van de aandoeningen wordt niet ondersteund door medische informatie van behandelaars.
4.5.
Het Uwv heeft met het nadere rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook voldoende deugdelijk gemotiveerd dat appellante in staat is om de werkzaamheden in de geselecteerde functies te verrichten.
4.6.
Omdat pas in hoger beroep deugdelijk is gemotiveerd dat bij het vaststellen van de beperkingen van appellante in de FML en de geselecteerde functies rekening is gehouden met het softcase gipsverband en het gebruik van krukken is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb onvoldoende gemotiveerd. Dit gebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat appellante niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde inhoud zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van het Uwv om appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.187.50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor reactie, met een waarde van € 875,- per punt), in totaal € 3.937,50. De reiskosten van appellante in beroep en hoger beroep van in totaal € 112,34 komen ook voor vergoeding in aanmerking. De totale te vergoeden proceskosten bedragen dus € 4.049,84. Daarnaast moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 4.049,84;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) E.X.R. Yi