ECLI:NL:CRVB:2024:390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
23/1655 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering na beoordeling van toegenomen beperkingen

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant had zich ziekgemeld met fysieke klachten en had eerder geen WGA-uitkering gekregen omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een nieuwe melding van toegenomen klachten in 2021, heeft het Uwv opnieuw geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er volgens hen geen toegenomen beperkingen waren binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling. Appellant was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen niet juist waren ingeschat.

De Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om aan te tonen dat zijn beperkingen waren toegenomen. De Raad volgde de eerdere uitspraak van de rechtbank en bevestigde dat er geen nieuwe, objectieve medische gegevens waren die de conclusie van het Uwv konden weerleggen. De Raad heeft de weigering van de WIA-uitkering in stand gehouden en appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/1655 WIA
Datum uitspraak: 29 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2023, 22/3907 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 15 maart 2022 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 1 augustus 2022 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 januari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rhodes en mr. K.A. Luijk, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat bij appellant met ingang van 25 juni 2021 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 15 april 2020 in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Volgens appellant heeft hij meer(medische) beperkingen door zijn rechterarmklachten, dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als customer service medewerker bij DHL voor 40 uur per week. Op 18 april 2018 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Bij besluit van 13 februari 2020 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 15 april 2020 een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 21 juli 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit bij uitspraak van 15 maart 2021 ongegrond verklaard. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze uitspraak.
1.2.
Appellant heeft zich op 7 december 2021 bij het Uwv gemeld met toegenomen rechterarmklachten met ingang van 25 juni 2021. Na onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv heeft het Uwv bij besluit van 15 maart 2022 geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de beperkingen van appellant per 25 juni 2021 (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 15 april 2020.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit op zorgvuldige wijze verricht. Daarbij heeft de rechtbank onder meer in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts aanleiding heeft gezien om een deskundige op het gebied van de neurologie in te schakelen die op 14 maart 2022 rapport heeft uitgebracht. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de uitkomst van het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv niet te volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het onderzoek van de neuroloog gevolgd, waaruit blijkt dat het beeld past bij overbelasting van de rechterarm en dat geen sprake is van neurologische afwijkingen. De neuroloog heeft verder vermeld dat de vraag of überhaupt sprake is van forse beperkingen, meer op het terrein van het bewegingsapparaat ligt en dat wellicht een orthopeed daar meer expertise in heeft. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin geen aanleiding heeft gezien om een orthopeed in te schakelen, heeft de rechtbank niet onjuist geacht. Het vaststellen van beperkingen is bij uitstek het terrein van een verzekeringsarts. Verder is gebleken dat appellant niet onder behandeling is van een orthopeed en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant overgelegde informatie van de behandelend fysiotherapeut meegenomen in de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van voldoende medische informatie de beperkingen van appellant vastgesteld. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht die zou moeten leiden tot het oordeel dat zijn beperkingen na 15 april 2020 zijn toegenomen. Appellant heeft volgens de rechtbank met de door hem aangevoerde gronden en ingebrachte medische informatie geen twijfel gezaaid over de juistheid van de medische beoordeling. Daarom heeft de rechtbank het verzoek tot benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige afgewezen.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beperkingen aan zijn goede arm door het Uwv juist zijn ingeschat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een rapport van medisch adviseur en verzekeringsarts I. Özkan van 5 december 2023 overgelegd.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om geen WIA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, van de Wet WIA bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
Medische beoordeling
4.3.
Appellant heeft gesteld dat het Uwv de beperkingen aan zijn rechterarm niet juist heeft vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
De Raad volgt het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. Alle beschikbare medische gegevens zijn op een deugdelijke en kenbare wijze meegewogen in de medische beoordeling. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van zijn gronden in beroep. De rechtbank heeft over deze beroepsgronden gemotiveerd geoordeeld en de Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. Daarbij wordt benadrukt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 15 juli 2022 en 16 maart 2023 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de door appellant gepresenteerde klachten op het terrein van de neurologie liggen, en dat uit de neurologische expertise blijkt dat geen neurologische afwijkingen zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op het spreekuur van 13 juli 2022 lichamelijk onderzocht en is gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat onvoldoende aanleiding bestaat om uit te kunnen gaan van sterkere beperkingen per 25 juni 2021 dan waarmee al eerder rekening is gehouden en waarbij al beperkingen in relatie tot de belasting van de rechterarm aan de orde werden geacht.
4.5.
Het in hoger beroep ingebrachte rapport van medisch adviseur en verzekeringsarts Özkan kan niet leiden tot een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat dit rapport geen nieuwe, objectieve medische gegevens bevat. Özkan heeft op grond van dezelfde medische stukken als waarover de verzekeringsartsen van het Uwv beschikten, dossieronderzoek gedaan. Hij heeft appellant, in tegenstelling tot de artsen van het Uwv, niet lichamelijk onderzocht. De opmerking van Özkan dat een duidelijk verschil bestaat in de bevindingen van de verzekeringsartsen die appellant vóór en na 15 april 2020 hebben onderzocht, laat onverlet dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 3 juli 2020 onmiskenbaar beperkingen zijn opgenomen in relatie tot de (over)belasting van de rechterarm. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat licht met de toelichting in zijn rapport van 11 januari 2024 inzichtelijk uiteengezet dat niet is gebleken dat met deze beperkingen onvoldoende rekening wordt gehouden met de medische toestand van appellant op 25 juni 2021.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van 15 april 2020. Dit betekent, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat niet wordt toegekomen aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) S. Pouw