ECLI:NL:CRVB:2024:357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
23/200 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen per 20 juli 2021, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv haar beperkingen niet correct heeft ingeschat en dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 januari 2024, waarbij appellante via videobellen aanwezig was, bijgestaan door haar advocaat, mr. M. Shaaban. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. N. Libari.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante eerder als verkoopster en salesmanager heeft gewerkt, maar zich in 2019 ziek heeft gemeld vanwege psychische klachten. Het Uwv heeft na medisch onderzoek door artsen en arbeidsdeskundigen geconcludeerd dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt is, wat is vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft de bevindingen van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige onderschreven en geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 20 juli 2021 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, en heeft het hoger beroep van appellante afgewezen. De beslissing van de rechtbank blijft daarmee in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/200 WIA
Datum uitspraak: 22 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 december 2022, 22/1358 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 17 juni 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 16 maart 2022 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 januari 2024. Appellante is – via videobellen – verschenen, bijgestaan door mr. Shaaban. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Libari.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 20 juli 2021 geen WIAuitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij daarom de geselecteerde functies niet kan vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellante terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft gewerkt als verkoopster in een schoenenwinkel voor ongeveer 10 uur per week en als salesmanager bij [Naam warenhuis] voor 16,34 uur per week. In 2017 zijn beide dienstbetrekkingen beëindigd en heeft zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Appellante heeft zich op 23 juli 2019 vanuit de WW ziekgemeld in verband met psychische klachten.
1.2.
In verband met een aanvraag van appellante om een WIA-uitkering heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante vanwege een depressieve episode bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 april 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar maatgevende arbeid en heeft vervolgens voor appellante passende functies geselecteerd en op grond hiervan de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 7,02%. Het Uwv heeft bij besluit van 17 juni 2021 geweigerd appellante met ingang van 20 juli 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de fysieke en psychische beperkingen op de FML enigszins aan te passen en heeft op 11 maart 2022 een nieuwe FML vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een aantal functies laten vervallen en een nieuwe functie geselecteerd, op grond waarvan het arbeidsongeschiktheidspercentage uitkomt op 12,94%. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht. Verder heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid. De verkregen informatie en de resultaten van het fysieke onderzoek geven geen redenen om meer fysieke beperkingen aan te nemen. Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden met de medicatie en behandelingen die appellante heeft ondergaan. Daarbij is toegelicht dat appellante nog behandeling zal krijgen in verband met haar angst- en paniekklachten. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het standpunt dat de informatie van het psychiatrisch onderzoek van 5 juli 2022, de informatie en het behandelplan van oktober 2022 van psycholoog R. Iwema van het GGZ-team geen aanleiding geeft om te twijfelen over de gezondheidssituatie van appellante per 20 juli 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met de door appellante aangegeven klachten, waarbij ook de black-outs en de daaruit volgende dagenlange problemen ten aanzien van het herinneren aan de orde zijn gekomen. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde medische beperkingen is niet gebleken dat de geduide functies niet geschikt zijn voor appellante. Het Uwv heeft daarom terecht vastgesteld dat appellante met ingang van 20 juli 2021 minder dan
35% arbeidsongeschikt is.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv in de FML onvoldoende rekening heeft gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten. Ten onrechte zijn geen beperkingen vastgesteld voor duwen, staan tijdens werk, vervoer, deadlines, handelingstempo, herinneren en vasthouden en verdelen van de aandacht. Wat betreft de psychische klachten heeft appellante gewezen op de in beroep overgelegde informatie van het psychiatrisch onderzoek, het behandelplan en de informatie van de psycholoog. Deze stukken geven aanleiding om meer beperkingen aan te nemen. De geselecteerde functies overschrijden haar belastbaarheid.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.4.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd. De stelling van appellante dat ten onrechte gelijktijdig met de hoorzitting de verzekeringsarts bezwaar en beroep een medisch onderzoek heeft verricht en zij zich daarom niet op haar gemak voelde, slaagt niet. Appellante is in de uitnodigingsbrief voor de hoorzitting erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar aansluitend medisch kan onderzoeken.
4.5.1.
De verzekeringsartsen waren bekend met de psychische klachten, de paniek- en angstaanvallen en het feit dat appellante zich terugtrekt en mensenschuw is. Ook de blackouts en het overmatig alcoholgebruik zijn door de verzekeringsartsen betrokken bij de beoordeling van de beperkingen. De in hoger beroep aangevoerde gronden en ingediende medische stukken leiden niet tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. In de FML van 11 maart 2021 zijn vele beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, waaronder voor deadlines, hoog handelingstempo en een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week.
4.5.2.
In hoger beroep is de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 22 september 2023 uitgebreid en gemotiveerd ingegaan op de gronden in hoger beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in dit rapport ook ingegaan op de op de zitting in beroep ingebrachte stukken, met name het verslag psychiatrisch onderzoek verricht op 5 juli 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de in dat verslag genoemde emotieregulatieproblematiek geen reden geeft om meer beperkingen in de FML van 11 maart 2022 op te nemen. Met de vastgestelde beperkingen in deze FML is hieraan volgens hem ruimschoots tegemoet gekomen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de psychosociale problematiek al bekend was en geen grond is om beperkingen op te nemen in de FML en dat bij het psychiatrisch onderzoek geen cognitieve afwijkingen zijn geobjectiveerd. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat bij appellante geen sprake is van een fysieke aandoening in de zin van objectiveerbare klachten dan wel afwijkingen van de bovenste extremiteiten en/of van de lage rug, bekken, heupen of benen waardoor aanvullende beperkingen, zoals voor duwen, is aangewezen. Het in hoger beroep ingebrachte medisch stuk van het GGZ-team was grotendeels al bekend. De daarin opgenomen nieuwe informatie over het consult van 14 november 2023 over het verder behandelbeleid ziet op de medische situatie van appellante ruim na de datum in geding en kan niet leiden tot een ander oordeel. Het oordeel van de rechtbank dat de functionele mogelijkheden van appellante juist zijn vastgesteld wordt daarom gevolgd.
4.6.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.
4.7.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellante per 20 juli 2021 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) O.N. Haafkes

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.