In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 27 februari 2022. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft besloten de uitkering te beëindigen. Appellante, die zich eerder ziek had gemeld met psychische klachten, stelde dat zij door haar medische beperkingen niet in staat was om passende functies te vervullen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om zwaardere of extra beperkingen op te nemen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De geselecteerde functies zijn in medisch opzicht geschikt voor appellante.
Het proces begon met een besluit van het Uwv op 26 januari 2022, waarin de ZW-uitkering werd beëindigd. Appellante maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellante ongegrond. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald, maar de Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en vastgesteld dat de medische onderbouwing van het Uwv voldoende was.
De Raad heeft ook opgemerkt dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die de eerdere bevindingen van de artsen van het Uwv zou kunnen ondermijnen. De beëindiging van de ZW-uitkering blijft dan ook in stand. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.500,- bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellante vergoedt.