ECLI:NL:CRVB:2024:352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
20/4346 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de vervolguitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die in 1996 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft ontvangen. De zaak betreft de omzetting van een loondervingsuitkering naar een vervolguitkering en de vraag of het Uwv hierbij terecht is uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het Uwv de vervolguitkering correct had vastgesteld op € 96,97. Appellante stelde dat er ten onrechte geen medische en arbeidskundige herbeoordeling had plaatsgevonden en dat zij volledig arbeidsongeschikt was. Tijdens de zittingen zijn verschillende medische rapporten en Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML) besproken. De Raad concludeerde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid niet had hoeven herbeoordelen, omdat de eerdere vastgestelde beperkingen nog steeds van toepassing waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die op € 3.062,50 werden vastgesteld. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.

Uitspraak

20/4346 WAO
Datum uitspraak: 20 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2020, 19/5746 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 22 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.
Het onderzoek ter zitting is geschorst omdat het onderzoek door het Uwv niet volledig was.
Het Uwv heeft bij brief van 7 september 2022 een nader standpunt ingenomen met daarbij gevoegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 september 2022. Appellante heeft hierop een reactie ingediend.
Het Uwv heeft bij brief van 6 december 2022 nadere stukken aan de Raad doen toekomen. Appellante heeft hierop een reactie ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 9 januari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

Wat aan de zaak vooraf is gegaan

1.1.
Aan appellante is in 1996 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. De uitkering is per 7 september 2007 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De WAO-uitkering is vanaf 1 april 2012 gedurende enige tijd niet tot uitbetaling gekomen in verband met inkomsten uit arbeid. Appellante heeft zich per 2 maart 2015 ziekgemeld waarna
het Uwv aan haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft toegekend.
1.2.
Na het doorlopen van een nieuwe wachttijd heeft het Uwv appellante bij besluit van
3 maart 2017 een voorschot verstrekt op de WAO-uitkering. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 3 juli 2017 het dagloon van appellante met ingang van 27 februari 2017 vastgesteld op € 95,94. Omdat de beoordeling van de mogelijke herziening van de
WAO-uitkering te lang heeft geduurd, heeft het Uwv appellante met ingang van 27 februari 2017 ambtshalve als 80 tot 100% arbeidsongeschikt beschouwd. Met ingang van 1 augustus 2017 zal herziening van de uitkering plaatsvinden en wordt zij als 35 tot 45% arbeidsongeschikt beschouwd. De uitkering is vanaf 27 februari 2017 tot en met 26 augustus 2019 een loondervingsuitkering. Daarna krijgt appellante een vervolguitkering, waarover zij dan een brief krijgt.
1.3.
Het bezwaar, beroep en hoger beroep van appellante naar aanleiding van dit besluit heeft niet geleid tot een andere uitkomst. De Raad heeft in de uitspraak van 7 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1244, onder meer vermeld dat de rechtbank heeft overwogen dat het Uwv op grond van artikel 40 van de WAO heeft beoordeeld of er een fictief tweede recht is ontstaan vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid en dat dit tot een hoger dagloon heeft geleid. Daarnaast is in deze uitspraak vermeld dat de Uwv-arts bij de beoordeling in 2017 heeft vastgesteld dat appellante belastbaar was met inachtneming van de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 januari 2016 die aan de
eerstejaars ZW-beoordeling ten grondslag was gelegd. De Raad heeft overwogen dat het Uwv deugdelijk heeft gemotiveerd dat in de FML van 20 januari 2016 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante en dat het Uwv op basis van deze FML de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 augustus 2017 terecht heeft vastgesteld op 35 tot 45%.

De huidige procedure

1.4.
Bij een besluit van 18 juli 2019 heeft het Uwv de loondervingsuitkering van appellante met ingang van 27 augustus 2019 omgezet in een vervolguitkering en het vervolgdagloon vastgesteld op € 96,97. Daarbij is vermeld dat appellante een uitkering krijgt van 28% van het vervolgdagloon omdat zij 35 tot 45% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar tegen dit besluit bij besluit van 15 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is de mate van arbeidsongeschiktheid niet van belang bij de berekening van het vervolgdagloon en is het dan ook juist dat er geen medisch of arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat het Uwv het vervolgdagloon conform de artikelen 21a, 21b en 40 van de WAO terecht heeft bepaald op € 96,97. In geschil is de vraag of het Uwv bij het bepalen van de hoogte van de vervolguitkering terecht is uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Volgens de rechtbank volgt uit de systematiek van de WAO niet dat het Uwv gehouden is om voorafgaand aan het ingaan van de vervolguitkering een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling te verrichten. Het staat de verzekerde bij omzetting van de loondervingsuitkering naar de vervolguitkering vrij om de mate van arbeidsongeschiktheid aan de orde te stellen. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat uit het bezwaarschrift van appellante niet zonder meer volgt dat haar gezondheid is verslechterd dan wel dat zij als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat appellante, ook na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, haar bezwaarschrift op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd, zij zonder bericht van verhindering niet op de hoorzitting van 11 oktober 2019 is verschenen en ook in beroep op geen enkele wijze heeft toegelicht wat haar medische situatie was ten tijde van de datum van 27 augustus 2019. Onder deze omstandigheden was het Uwv volgens de rechtbank niet gehouden om een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling te verrichten. Het Uwv is bij het bepalen van de hoogte van de vervolguitkering dan ook terecht uitgegaan van de eerdere vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Omdat het Uwv pas in het verweerschrift op voldoende wijze heeft uitgelegd waarom is afgezien van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling heeft de rechtbank aanleiding gezien om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van € 525,- en het griffierecht.
De procedure in hoger beroep
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald aangevoerd dat ten onrechte geen medische en arbeidskundige herbeoordeling heeft plaatsgevonden bij de berekening van de vervolguitkering per 27 augustus 2019. Het standpunt van het Uwv dat de hoogte van het arbeidsongeschiktheidspercentage niet uitmaakt voor de vervolguitkering is onjuist. Het arbeidsongeschiktheidspercentage heeft invloed op de hoogte van de uitkering. Appellante heeft daarbij gesteld dat zij 80 tot 100% arbeidsongeschikt is en ook vanaf 1 augustus 2017 volledig arbeidsongeschikt is gebleven. Daarnaast heeft zij gewezen op de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% na het doorlopen van de tweede wachttijd.
3.2.
Tijdens het onderzoek ter zitting van 22 juni 2022 is afgesproken dat appellante alsnog zal worden uitgenodigd op een spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts zal een rapport en een FML opstellen die zien op de datum 27 augustus 2019, waarna een arbeidsdeskundige op basis daarvan zal onderzoeken of er functies voor appellante geselecteerd kunnen worden en wat het arbeidsongeschiktheidspercentage is. Daarbij is afgesproken dat appellante alle beschikbare medische gegevens die betrekking hebben op de datum 27 augustus 2019 bij de verzekeringsarts zal inbrengen.
3.3.
Appellante heeft medische stukken aan het Uwv doen toekomen. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 2 september 2022 vermeld dat in de FML van 20 januari 2016 beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en werktijden en dat de medische grondslag van de beperkingen in de psychische problematiek ligt. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan wat betreft de psychische situatie van appellante niet worden geconcludeerd dat er rond de beoordelingsdatum sprake was van toegenomen psychische problematiek in vergelijking met de beoordeling door de verzekeringsarts in 2017. Uit de door appellante ingebrachte brief van behandelend psychiater Gerling van 24 september 2019 volgt dat zij een behandeling heeft gehad van 31 mei 2018 tot 24 september 2019, de behandeling haar autonomie heeft versterkt, zij beter is geworden in het stellen van grenzen en zij de problemen waar zij tegenaan loopt in het leven beter kan relativeren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het duidelijk dat appellante op de beoordelingsdatum niet klachtenvrij was en dat er onverminderd rekening moet worden gehouden met een verminderde mentale belastbaarheid, maar dat uit de brief van de psychiater ook volgt dat de situatie in ieder geval niet ernstiger is dan ten tijde van de beoordeling door de verzekeringsarts in 2017. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat het onduidelijk is waarom in de FML van 20 januari 2016 beperkingen zijn aangenomen voor traplopen en klimmen, maar dat appellante rond de beoordelingsdatum wel enkelklachten heeft. De beperkingen die destijds zijn aangenomen passen hierbij. De rond de beoordelingsdatum in het huisartsenjournaal genoemde andere klachten, waaronder maagklachten, leiden per de beoordelingsdatum niet tot structurele beperkingen voor arbeid. Als dat wel zo is, dan zijn dit nieuwe klachten en zouden beperkingen hiervoor in het kader van deze beoordeling buiten beschouwing blijven. De conclusie is dat appellante op de beoordelingsdatum geen toegenomen beperkingen heeft ten opzichte van de FML van 20 januari 2016.
3.4.
Appellante heeft in haar reactie op de brief van het Uwv en het rapport van de verzekeringsarts naar voren gebracht dat een FML en een arbeidskundige beoordeling ontbreken.
3.5.
Het Uwv heeft vervolgens een FML van 26 oktober 2022, geldig vanaf 27 augustus 2019, een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 december 2022 en stukken van de arbeidskundige beoordeling ingebracht. Omdat uit de beoordeling door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 27 augustus 2019 34,35% bedraagt, is er geen reden om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
3.6.
Appellante heeft in haar reacties op de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aangevoerd dat zij wel toegenomen arbeidsongeschikt is omdat er in 2017 een verslechtering was ten opzichte van 2016. Zij is op de beoordelingsdatum volledig arbeidsongeschikt omdat er geen behandelingen meer zijn die tot verbetering van haar functionele belastbaarheid kunnen leiden. Volgens appellante moeten er twee verschillende Functionele Mogelijkhedenlijsten worden opgemaakt. Appellante heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen.

De beoordeling door de Raad

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.2.
Beoordeeld moet worden of de hoogte van de vervolguitkering per 27 augustus 2019 juist is vastgesteld. Uit artikel 21, tweede lid, van de WAO volgt dat de hoogte van de vervolguitkering afhankelijk is van de mate van arbeidsongeschiktheid. Nu appellante in bezwaar heeft aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is, had het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid moeten vaststellen. De Raad zal op grond van de beoordeling die alsnog in hoger beroep heeft plaatsgevonden en de daartegen door appellante aangevoerde gronden, de vraag beantwoorden of het Uwv bij het bepalen van de hoogte van de vervolguitkering met ingang van 27 augustus 2019 terecht is uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van appellante van 35 tot 45%.
4.3.
Uit de bij 1.3 genoemde uitspraak van de Raad van 7 mei 2021 volgt dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 augustus 2017 was gebaseerd op de FML van 20 januari 2016. Appellante kan daarom niet worden gevolgd in haar betoog dat zij op 27 augustus 2019 toegenomen beperkt is, omdat zij ook bij de beoordeling in 2017 toegenomen beperkt was ten opzichte van de beoordeling in 2016. De beperkingen in de FML van 20 januari 2016 golden ook per 27 februari 2017 en 1 augustus 2017 en ook per de huidige beoordelingsdatum 27 augustus 2019. Voor zover appellante heeft beoogd dat er twee Functionele Mogelijkhedenlijsten opgesteld moeten worden in verband met het fictieve tweede recht overweegt de Raad dat de tweede wachttijd liep tot 27 februari 2017, waarna de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling heeft plaatsgevonden waar de al genoemde uitspraak van de Raad van 7 mei 2021 betrekking op heeft. In het kader van die beoordeling is de uitkering vanaf 2017 op grond van artikel 40 van de WAO gebaseerd op een hoger dagloon. Er is geen grond waarom voor de beoordelingsdatum 27 augustus 2019 twee Functionele Mogelijkhedenlijsten zouden moeten worden opgemaakt.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 september 2022 uitgebreid de door appellante ingebrachte medische stukken weergegeven en verslag gedaan van het spreekuur op 19 augustus 2022. De arts heeft inzichtelijk en overtuigend geconcludeerd dat er op grond van de ingebrachte medische informatie geen aanwijzingen zijn voor de conclusie dat de beperkingen van appellante op 27 augustus 2019 waren toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 september 2022 te kennen gegeven dat appellante nog steeds een verminderde mentale belastbaarheid had en heeft mede op basis van de informatie van de behandelend psychiater van 24 september 2019 geconcludeerd dat de mentale belastbaarheid niet slechter is dan ten tijde van de beoordeling in 2017. De Raad heeft geen reden om hieraan te twijfelen. Dat er jarenlang geen verbetering is in de functionele mogelijkheden van appellante betekent niet dat zij om deze reden als volledig arbeidsongeschikt aangemerkt moet worden. Omdat de Raad geen twijfel heeft aan de juistheid van de medische beoordeling ziet de Raad geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.5.
Appellante heeft geen gronden aangevoerd die betrekking hebben op de geselecteerde functies.

Conclusie en proceskosten

5. Doordat het Uwv pas in hoger beroep de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft beoordeeld is het bestreden besluit pas in hoger beroep van een medische en arbeidskundige onderbouwing voorzien. Dit betekent dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Daarbij is van belang dat, hoewel de beoordeling in hoger beroep heeft geleid tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 34,35%, dit geen gevolgen heeft voor de in het besluit van 18 juli 2019 vastgestelde en in het bestreden besluit gehandhaafde arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-45%. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
6. Bij deze uitkomst bestaat geen aanleiding schade in de vorm van wettelijke rente te vergoeden.
7. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het
Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep begroot op € 3.062,50 (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting,
0,5 punt voor de nadere zitting, twee maal 0,5 punt voor reacties, met een waarde van
€ 875,- per punt). Verder moet het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.‬‬‬‬‬‬

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.062,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) A.M. Korver

Bijlage:

Artikel 21 leden 1 en 2 WAO

1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van deze wet bestaat achtereenvolgens uit een loondervingsuitkering, waarvoor het dagloon als maatstaf geldt en een vervolguitkering, waarvoor het vervolgdagloon als maatstaf geldt.
2. De arbeidsongeschiktheidsuitkering bedraagt per dag, de zaterdagen en zondagen niet meegerekend, bij een arbeidsongeschiktheid van:
15-25% 14% van 100/108 maal het dagloon of het vervolgdagloon
25-35% 21% van 100/108 maal het dagloon of het vervolgdagloon
35-45% 28% van 100/108 maal het dagloon of het vervolgdagloon
45-55% 35% van 100/108 maal het dagloon of het vervolgdagloon
55-65% 42% van 100/108 maal het dagloon of het vervolgdagloon
65-80% 50,75% van 100/108 maal het dagloon of het vervolgdagloon
80% of meer 75% van 100/108 maal het dagloon of het vervolgdagloon