ECLI:NL:CRVB:2024:348

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
22 februari 2024
Zaaknummer
23/1577 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 22 maart 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 21 februari 2024, waarbij de rechtbank Noord-Holland eerder het bezwaar van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit toereikend is. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het Uwv overtuigend hebben gemotiveerd welke beperkingen voor appellant gelden, rekening houdend met zijn medische situatie, waaronder schommelingen in zijn bloedsuikerspiegel. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 december 2021. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/1577 WIA
Datum uitspraak: 21 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
5 april 2023, 22/5688 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 22 maart 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.L. Sarin, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 januari 2024. Voor appellant is verschenen mr. Sarin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L.M. Dunselman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als dokmedewerker op [luchthaven] voor gemiddeld 35,29 uur per week. Op 25 maart 2019 heeft hij zich vanuit de Werkloosheidswet ziekgemeld met lichamelijke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 december 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 7 januari 2022 geweigerd appellant met ingang van 22 maart 2021 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 21 september 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is verricht. Dat de beperkingen van appellant zijn onderschat door de verzekeringsartsen volgt niet uit de informatie van de behandelend sector waarnaar appellant heeft verwezen. Zoals de rechtbank in de uitspraak van 17 oktober 2019, 18/4358, in het kader van een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) al heeft overwogen, heeft de internist bevestigd dat de verklaring in de brief van 6 juni 2018 – dat appellant niet in staat was te werken – zag op het werk dat appellant deed vóór zijn uitval. Dat uit de verklaring zou volgen dat appellant (veel) meer (fysiek) beperkt is, kan daarom niet worden gevolgd. Verder heeft het Uwv rekening gehouden met de verklaring van de internist, dat fysieke inspanning een gevaar oplevert voor appellant en zijn omgeving, nu in de FML beperkingen zijn vastgesteld die voorkomen dat hij fysiek te zwaar belast wordt. De beperkingen van appellant worden naar het oordeel van de rechtbank dan ook juist weergegeven in de FML van 13 december 2021. Het standpunt van appellant dat er op grond van artikel 9, aanhef en onder c, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten geen schatting plaats zou kunnen vinden, omdat hij zo vaak zijn werkzaamheden zou moeten onderbreken dat dit niet van een werkgever kan worden verlangd, volgt de rechtbank niet. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 september 2022 blijkt dat overleg is gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat deze onder meer heeft toegelicht dat appellant het werk weliswaar kortdurend stop moet kunnen zetten, maar dat de werkonderbreking in de pauze(s) kan plaatsvinden. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport toegelicht dat in de geduide functies geen sprake is van een werkproces dat niet naar eigen inzicht onderbroken kan worden. Verder heeft appellant zijn stelling dat hij het werk zo vaak zou moeten onderbreken dat dit van een werkgever niet kan worden verlangd niet onderbouwd. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is verder inzichtelijk gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de geduide functies te vervullen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant voert, net als in beroep, aan dat zijn beperkingen zijn onderschat. Volgens appellant is niet inzichtelijk gemotiveerd waarom is volstaan met de vaststelling van een lichte beperking voor zware lichamelijke inspanning. Daarbij wijst appellant opnieuw op de brief van de internist van 6 juni 2018, waarin staat vermeld dat hij bij geringe inspanning niet in staat is te werken. Verder voert appellant opnieuw aan dat van werkgevers niet kan worden verlangd hem in dienst te nemen. Appellant heeft regelmatig last heeft van schommelingen van zijn bloedsuikerspiegel en moet op dat moment zijn werk onderbreken. Met deze onderbrekingen is hij in de geduide functies niet in staat de productiedoelen te halen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Partijen zijn verdeeld over de vraag welke betekenis moet worden gegeven aan de brief van de internist van 6 juni 2018. Appellant stelt zich op het standpunt dat uit de brief volgt dat hij beperkt is voor iedere geringe inspanning. Dit standpunt wordt niet gevolgd.
4.2.1.
In de brief van de internist van 6 juni 2018 staat vermeld: “Ik heb patiënt verteld dat hij gezien het regelmatig optreden van symptomatische hypoglycemie bij geringe inspanning, niet kan werken, mede gezien de aard van de werkzaamheden waarbij hij zich dient in te spannen.”
4.2.2.
Er is geen aanknopingspunt voor het standpunt dat iedere geringe inspanning voor appellant te veel is. De internist heeft in zijn brief van 13 mei 2019, waarnaar de rechtbank in de uitspraak in de EZWb-zaak heeft verwezen, verklaard dat de conclusie van de brief van 6 juni 2018 is gebaseerd op het werk dat appellant voordat hij uitviel verrichtte en dat hij zich niet heeft uitgelaten over andere werkzaamheden. Daarbij komt dat de verzekeringsartsen overtuigend en inzichtelijk hebben gemotiveerd welke beperkingen voor appellant gelden, waarbij ook rekening is gehouden met de schommelingen van zijn bloedsuikerspiegel. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is verder geen reden om te twijfelen aan de omvang van de beperkingen zoals vastgesteld in de FML van 13 december 2021.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
Over de geschiktheid van de geselecteerde functies, meer specifiek de beroepsgrond dat de werkonderbrekingen als gevolg van de schommelingen van zijn bloedsuikerspiegel niet van werkgevers kan worden verlangd, heeft appellant in hoger beroep niets anders aangevoerd dan wat hij daarover bij de rechtbank heeft gesteld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank daarover en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om aan appellant per 22 maart 2021 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R. Jansen