ECLI:NL:CRVB:2024:344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
22 februari 2024
Zaaknummer
23/1546 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voorheen als medewerker bij een bedrijf werkte, heeft zich in 2019 ziekgemeld met diverse lichamelijke klachten, waaronder vermoeidheid door sarcoïdose. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een medisch onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatste functie, maar dat er wel andere functies beschikbaar waren die hij kon vervullen. Het Uwv heeft op 16 juni 2021 besloten om de WIA-uitkering te weigeren, wat appellant niet accepteerde en hiertegen in beroep ging.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 21 februari 2024 behandeld. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de criteria voor een WIA-uitkering. De Raad volgt de eerdere oordelen van de rechtbank en concludeert dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de arbeidsdeskundige voldoende heeft onderbouwd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, evenals de vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

23/1546 WIA
Datum uitspraak: 21 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 april 2023, 22/971 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 16 juni 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 30 december 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 januari 2024. Voor appellant is verschenen mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 15 juni 2021 geenWIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als medewerker bij [Naam B.V.] voor 21,84 uur per week. Op 18 juni 2019 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 juni 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 16 juni 2021 geweigerd appellant met ingang van 15 juni 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 16 augustus 2021 heeft de verzekeringsarts, op basis van informatie van de longarts, de FML aangevuld met een beperking ten aanzien van stof, gassen, rook en dampen.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt. Het bezwaar is daarop ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de klachten van appellant, een verlaagde longfunctie in verband met sarcoïdose, obstructieve slaapapneu, diabetes mellitus, vermoeidheid, nek-, schouder- en armklachten, op een zorgvuldige en duidelijke manier zijn betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellant op 15 juni 2021 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. Daarom heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht vastgesteld dat appellant op 15 juni 2021 in staat moet worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de medische belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 16 augustus 2021.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft uitgelegd waarom de voorbeeldfuncties ondanks enkele signaleringen geschikt zijn voor appellant.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft gewezen op zijn aandoeningen en stelt dat hiermee onvoldoende rekening is gehouden bij het opstellen van de FML. Vanwege de sarcoïdose is appellant ernstig vermoeid. Daarom is een urenbeperking noodzakelijk. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hier onvoldoende naar gekeken. Appellant is van mening dat hij zodanige beperkingen in zijn functioneren ondervindt dat hij niet danwel slechts zeer beperkt belastbaar is met arbeid en volledig en duurzaam arbeidsongeschikt dient te worden geacht.
3.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de functie telefonisch verkoper (outbound)
(SBC-code 315173) niet passend is omdat hij niet aan de opleidingseis voldoet. Dat de rechtbank deze functies niet inhoudelijk heeft beoordeeld omdat het een reservefunctie is, vindt appellant te kort door de bocht. Verder heeft appellant aangevoerd dat uit de functiebeschrijving van de functie wikkelaar (SBC-code 267053) niet blijkt dat slechts kortdurend boven schouderhoogte wordt gewerkt. De functie besteller post/pakketten
(SBC-code 282102) is volgens appellant niet passend omdat hij vanwege zware pijnmedicatie niet mag autorijden.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn (in essentie) een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
De beroepsgrond dat vanwege de vermoeidheid als gevolg van sarcoïdose een urenbeperking noodzakelijk is, slaagt niet. Van belang is dat de verzekeringsarts op
16 augustus 2021, in reactie op informatie van dr. R.M.J.L. van der Heijde, longarts, van
30 juli 2021, heeft gerapporteerd dat appellant in 2019 een succesvolle longrevalidatie heeft gevolgd waarbij vermoeidheid en conditie goed waren verbeterd. Gelet op de lichtgestoorde longfunctie achtte de verzekeringsarts een aanvullende beperking nodig ten aanzien van een werkomgeving met longprikkelende omstandigheden (stof, gassen rook en dampen). Volgens de verzekeringsarts is in de FML verder voldoende rekening gehouden met de energetische beperkingen. Omdat er geen aanwijzingen zijn voor een verslechtering van de sarcoïdose na de revalidatie, kan het standpunt dat een urenbeperking niet aan de orde is worden onderschreven.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
De beroepsgrond dat de functie wikkelaar (SBC-code 267053) niet geschikt is omdat er te veel boven schouderhoogte moet worden gewerkt slaagt niet. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft uitgelegd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. In het rapport van 29 december 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat voor zover er sprake is van schroefbewegingen met hand en arm deze uitgevoerd worden met de dominante (i.c. rechter) arm en hand en niet met de beperkte linkerzijde. Over het aspect boven schouder actief zijn heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gezegd dat het in de voorbeeldfuncties gaat om kortstondige handelingen die met alleen de rechterarm kunnen worden verricht. Indien met twee handen boven schouderhoogte moet worden gewerkt, betreft dit slechts enkele seconden. Deze conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan worden gevolgd. Wat appellant hiertegen naar voren heeft gebracht is gebaseerd op eigen invulling van de belasting in de functie en geeft geen aanleiding voor twijfel aan toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de functie besteller post/pakketten
(SBC-code 282102) niet passend is omdat hij zware pijnmedicatie slikt. Het gebruik van deze medicatie leidt tot versuffing waardoor hij niet kan autorijden. Deze beroepsgrond slaagt niet omdat appellant deze stelling niet met concrete gegevens heeft onderbouwd. In de rapporten van de verzekeringsartsen is ook niet vermeld dat appellant medicatie slikt die de rijvaardigheid beïnvloedt.
4.7.
Met de geduide functies wikkelaar (SBC-code 267053), machinebediende inpak- verpakkingsmachine (SBC-code 271093) en besteller post/pakketten (SBC-code 282102) berust het bestreden besluit op een voldoende arbeidskundige grondslag en behoeft de passendheid van de reservefunctie telefonisch verkoper (outbound) (SBC-code 315173) zoals de rechtbank terecht heeft overwogen geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt daarom afgewezen.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) E.X.R. Yi