ECLI:NL:CRVB:2024:336

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
22 februari 2024
Zaaknummer
23/1103 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante en de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het bezwaar tegen de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid door het Uwv ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 februari 2024 uitspraak gedaan. De kwestie betreft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die per 14 september 2021 op 72% is vastgesteld. Appellante betwist deze vaststelling en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij de geselecteerde functies niet kan vervullen. De Raad oordeelt dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft in haar oordeel rekening gehouden met de medische gegevens en de verklaringen van de behandelend psycholoog, en heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellante. De Raad onderschrijft dit oordeel en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waardoor de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/1103 WIA
Datum uitspraak: 21 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2023, 22/2336 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 14 september 2021 heeft vastgesteld op 72%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.A.K. Rahman hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 januari 2024. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als projectcoördinator voor 37,24 uur per week. Op 17 september 2019 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 28 september 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 72%. Het Uwv heeft bij besluit van 5 oktober 2021 aan appellante met ingang van 14 september 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 14 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig verricht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen onderzoek door de verzekeringsarts, op wat appellante in bezwaar heeft aangevoerd en op medische stukken, waaronder informatie van behandelend GZ-psycholoog F. Cairo van 7 april 2021 en 19 juli 2021. De rechtbank heeft overwogen geen grond te hebben voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verband met de psychische klachten van appellante meer beperkingen had moeten aannemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, rekening houdend met onder meer de informatie van de behandelend psycholoog, inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellante beperkt is te achten en op welke punten niet. De in beroep overgelegde verklaring van 2 december 2022 van de behandelend psycholoog heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid, omdat die overeenkomt met de eerder door deze psycholoog verstrekte informatie. De rechtbank heeft tot slot overwogen geen grond te hebben voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies voor haar geschikt zijn.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte van uitgaat dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest. Daartoe heeft zij aangevoerd dat uit de stukken blijkt dat appellante al sinds haar jeugd deels traumatische, medische klachten ondervindt die na behandeling niet in ernst verminderd zijn. In dit verband heeft appellante gewezen op het eerstelijnsverslag van 18 september 2019 en gesteld dat zij als gevolg van de klachten hulpbehoevend is geworden, omdat zij heeft hulp nodig heeft met huishoudelijke taken, koken en boodschappen doen. Onder verwijzing naar de verklaring van 2 december 2022 van de behandelend psycholoog, heeft appellante verder gesteld dat uit de beschikbare medische gegevens onvoldoende blijkt dat er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van haar belastbaarheid zal optreden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 72% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De beroepsgrond dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest is niet onderbouwd en slaagt daarom niet. Dat de klachten van appellante ook na behandeling niet zijn verminderd, betekent niet dat de uit deze klachten voortkomende beperkingen op de datum in geding zijn onderschat. Ook anderszins is daar geen aanknopingspunt voor. De verzekeringsartsen hebben beperkingen aangenomen voortkomend uit een persisterende depressieve stoornis en een persisterende borderline stoornis. Appellante is aangewezen op een werkbelasting zonder onregelmatige of nachtdiensten, dient ontzien te worden qua sterke tijdsdruk en dwingend hoge tempobelasting en dient niet te veel blootgesteld te worden aan conflicterende functie-eisen (tempo versus zorgvuldigheid en veiligheid). Er dient rekening gehouden te worden met verminderde mogelijkheid tot conflicthantering en een verhoogd afbreukrisico waardoor appellante geen grote verantwoordelijkheden kunnen worden opgelegd. Verder is een urenbeperking van maximaal vier uur per dag aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat van een situatie van geen benutbare mogelijkheden geen sprake is. Het Uwv heeft terecht opgemerkt dat appellante de algemeen dagelijkse levensverrichtingen zelfstandig kan uitvoeren en dat het feit dat zij hulp nodig heeft bij het huishouden nog niet maakt dat er sprake is van een situatie van hulpbehoevendheid. De beroepsgrond dat de rechtbank heeft miskend dat uit de beschikbare medische gegevens, onvoldoende blijkt dat er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden, slaagt niet. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat de vraag of er sprake kan zijn van een verbetering van de belastbaarheid pas aan de orde is bij de beoordeling of er recht bestaat op een IVA-uitkering.
4.4.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft verder geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 72% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) N. ter Heerdt