ECLI:NL:CRVB:2024:329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
22/3625 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsmiddelenclausule in besluit van college van burgemeester en wethouders van Stein

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de appellant die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW) en die in beroep ging tegen de verplichtingen die het college van burgemeester en wethouders van Stein hem had opgelegd. De appellant betwistte de rechtsmiddelenclausule die was opgenomen in het besluit van 30 december 2019, waarin hij werd verplicht om mee te werken aan een medisch onderzoek van de gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD). Hij stelde dat het college ten onrechte deze clausule had opgenomen zonder toelichting over de aspecten waartegen bezwaar kon worden gemaakt. De Raad oordeelde dat het college terecht een rechtsmiddelenclausule had opgenomen, omdat er sprake was van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat het college bij het opnemen van de clausule had moeten toelichten tegen welke aspecten bezwaar kon worden gemaakt.

Daarnaast voerde de appellant aan dat de verplichtingen die hem waren opgelegd te ruim waren omschreven. De Raad oordeelde dat de verplichtingen die in de besluiten van 30 december 2019 en 20 januari 2021 waren opgenomen, niet ruimer waren dan de wet voorschrijft. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven en dat de appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3625 PW, 23/960 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 oktober 2022, 20/2524 en 21/2097 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
Datum uitspraak: 20 februari 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het, voor zover van belang, om de oplegging van de verplichting aan appellant om mee te werken aan een medisch onderzoek van de gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) en om een ontheffing van de verplichtingen die voor appellant gelden op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Participatiewet (PW). Appellant voert aan dat het college ten onrechte een rechtsmiddelenclausule heeft opgenomen onder het besluit van 30 december 2019 en dat hij daarom recht heeft op een vergoeding van de kosten die hij in de bezwaarprocedure heeft moeten maken. Daarnaast voert appellant aan dat het college in de besluiten van 30 december 2019 en 20 januari 2021 de verplichtingen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de PW te ruim heeft omschreven. De Raad stelt appellant niet in het gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.M. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 december 2023. Namens appellant is verschenen mr. Van den Heuvel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.E. Day.
In overleg met partijen is het onderzoek ter zitting geschorst, omdat appellant vanwege ziekte niet op de zitting aanwezig kon zijn.
Het onderzoek is hervat op een zitting van 9 januari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.E. Day.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 23 februari 2018 bijstand op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Met een besluit van 13 augustus 2018 heeft het college aan appellant tot 1 juli 2019 een ontheffing verleend van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de PW. Daarnaast heeft het college op grond van artikel 55 van de PW aan appellant de verplichting opgelegd, voor zover hier van belang, medewerking te verlenen aan de hulpverlening door de GGZ.
1.3.
Met een besluit van 30 december 2019 heeft het college appellant verplicht om mee te werken aan een medisch onderzoek van de GGD in het kader van zijn re-integratie. Indien uit het medisch advies blijkt dat appellant nog niet of gedeeltelijk in staat is tot het verrichten van betaalde arbeid, zal het college opnieuw een ontheffing verlenen van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de PW bedoelde verplichtingen. Daarnaast heeft het college vermeld, voor zover hier van belang, dat appellant verplicht blijft om medewerking te verlenen aan de hulpverlening door de GGZ.
1.4.
Met een besluit van 25 augustus 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 december 2019 ongegrond verklaard voor zover gericht tegen de verplichting tot medewerking aan medisch onderzoek door de GGD, en niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen de mededeling dat de verplichting tot medewerking aan hulpverlening door de GGZ van toepassing blijft. Aan de ongegrondverklaring ligt – samengevat weergegeven – ten grondslag dat appellant op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW verplicht is mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Appellant heeft tijdens de bezwaarprocedure ook al gevolg gegeven aan die verplichting. Aan de niet-ontvankelijkverklaring ligt ten grondslag dat de mededeling dat de verplichting om mee te werken aan de hulpverlening van de GGZ van toepassing blijft geen rechtsgevolg heeft. Het college heeft het verzoek om een vergoeding van de kosten in bezwaar afgewezen.
1.5.
Met een besluit van 20 januari 2021 heeft het college aan appellant tot 1 januari 2022 een ontheffing verleend van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de PW.
1.6.
Met een besluit van 24 juni 2021 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2021 niet-ontvankelijk verklaard. Aan dit besluit ligt – samengevat weergegeven – ten grondslag dat appellant opkomt tegen de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW, maar die verplichtingen volgen uit de wet. Voor zover die verplichtingen in het besluit van 20 januari 2021 zijn vermeld, heeft dit geen rechtsgevolg en is dus geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bovendien is appellant met het besluit van 20 januari 2021 juist ontheven van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de PW en is voor de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW geen ontheffing mogelijk.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee die besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Wat hij hiertegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Rechtsmiddelenclausule in het besluit van 30 december 2019
4.1.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd, zoals ter zitting nader toegelicht, dat onder het besluit van 30 december 2019 ten onrechte een rechtsmiddelenclausule is opgenomen. Op grond daarvan mocht appellant aannemen dat hij tegen dat besluit kon opkomen en dat hij dat ook moest doen om zijn rechten veilig te stellen. Appellant heeft dus bezwaar moeten maken doordat het college ten onrechte een rechtsmiddelenclausule heeft opgenomen, althans doordat het college niet heeft toegelicht tegen welke aspecten wel of geen bezwaar kon worden gemaakt. Hij heeft daarom recht op een vergoeding van de kosten in bezwaar. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.1.1.
Anders dan waar appellant van uitgaat, heeft het college terecht een rechtsmiddelenclausule onder het besluit van 30 december 2019 opgenomen. Er is namelijk sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb omdat het college de verplichting, die voor appellant van rechtswege geldt op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW, met het besluit van 30 december 2019 nader heeft geconcretiseerd. Het college heeft appellant immers opgedragen mee te werken aan een medisch onderzoek van de GGD. Er bestaat daarnaast geen grond voor het oordeel dat het college bij het opnemen van de rechtsmiddelenclausule zou moeten toelichten tegen welke aspecten wel of geen bezwaar kan worden gemaakt.
Verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a en c, van de PW
4.2.
Verder heeft appellant, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, aangevoerd dat de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de PW in de besluiten van 30 december 2019 en 20 januari 2021 ruimer zijn omschreven dan in de wet en dat hij daarom tegen die besluiten rechtsmiddelen heeft moeten aanwenden. Hij vreest dat dit hem anders in de toekomst zou kunnen worden tegengeworpen.
4.2.1.
Met het besluit van 30 december 2019 heeft het college uitsluitend de verplichting opgelegd om mee te werken aan een medisch onderzoek van de GGD. Met het besluit van 20 januari 2021 heeft het college tot 1 januari 2022 ontheffing verleend van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de PW. Met geen van beide besluiten zijn aan appellant bepaalde (ruimere) verplichtingen in het kader van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de PW opgelegd. Dit heeft het college ter zitting van de Raad ook bevestigd. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2024.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) S.N. de Groot

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:15, tweede lid
De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Participatiewet
Artikel 9, eerste lid
De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a;
naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Artikel 9, tweede lid
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c. (…)