ECLI:NL:CRVB:2024:325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
22/3523 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het college om te beslissen op bezwaar en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2024, wordt het hoger beroep van appellante behandeld tegen de beslissing op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer. Appellante had eerder een aanvraag voor bijzondere bijstand ingediend, maar het college had niet tijdig beslist. Na een reeks van beslissingen en rechtszaken, oordeelt de Raad dat het college niet meer bevoegd was om te beslissen op het bezwaar van appellante. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen, omdat de Raad concludeert dat de redelijke termijn niet is overschreden. De Raad vernietigt het besluit van 25 augustus 2022, voor zover het college heeft beslist op het bezwaar van 4 mei 2021, en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Appellante krijgt het betaalde griffierecht terug, maar geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

22/3523 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 februari 2022, 19/5141 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
Datum uitspraak: 13 februari 2024

PROCESVERLOOP

Appellante heeft op 4 mei 2022 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2021 en heeft de rechtbank verzocht om de verschuldigde dwangsom vast te stellen.
Bij besluit van 25 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het college beslist op de bezwaren van appellante en daarnaast een dwangsom toegekend voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar van € 1.442,-.
De rechtbank heeft zich in de uitspraak van 9 november 2022 onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2022 en het beroep doorgezonden naar de Raad ter gelijktijdige behandeling met het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank van 9 februari 2022 (aangevallen uitspraak).
Appellante heeft vragen van de Raad beantwoord en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak gaat het alleen over het van rechtswege ontstane beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van 25 augustus 2022 en het verzoek om vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat het college niet meer bevoegd was om te beslissen op het bezwaar. Het verzoek om schadevergoeding wijst de Raad af omdat de redelijke termijn niet is overschreden.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op 2 juni 2018 heeft appellante een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet. Op 2 augustus 2018 heeft appellante het college erop gewezen dat het nog niet heeft beslist op deze aanvraag en verzocht om dat alsnog te doen. Bij besluit van 28 augustus 2018, verzonden op 31 augustus 2018, heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen.
1.2.
Bij e-mailbericht van 23 oktober 2019 heeft appellante het college erop gewezen dat het nog niet heeft besloten op haar verzoek om een dwangsom van 2 augustus 2018. Appellante meent dat het college een dwangsom is verschuldigd over de periode van 17 augustus 2018 tot en met 31 augustus 2018. Op 6 november 2019 heeft appellante het college nogmaals verzocht om een beslissing op haar verzoek om een dwangsom te nemen. Op 12 november 2019 heeft het college deze verzoeken op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), doorgezonden aan de rechtbank ter behandeling als een beroep vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag. Bij besluit van 29 maart 2021 heeft het college de dwangsom vastgesteld op € 322,-. Op de vraag van de rechtbank of appellante haar beroep gelet op dit besluit nog wil handhaven, heeft zij te kennen gegeven dat het college de dwangsom niet juist heeft berekend. Nadien heeft appellante verzocht om wettelijke rente over de dwangsom en om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
1.3.
In de aangevallen uitspraak van 9 februari 2022 heeft de rechtbank het beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 29 maart 2021 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover de verbeurde dwangsom daarbij is vastgesteld op € 322,- en de dwangsom vastgesteld op € 357,- en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft het college verder veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de dwangsom, gerekend vanaf 27 oktober 2018 tot de dag van algehele voldoening.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep tegen die uitspraak heeft appellante alleen aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Appellante heeft in die procedure het oordeel van de rechtbank over de dwangsom en de wettelijke rente niet bestreden. Bij uitspraak van 22 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2566, heeft de Raad op dat hoger beroep beslist. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.
1.5.
Appellante heeft tegen het besluit van 29 maart 2021 op 4 mei 2021 ook nog bezwaar gemaakt. Zij heeft het college op 22 juni 2021 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op dat bezwaar. Op 4 mei 2022 heeft zij beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Bij het bestreden besluit van 25 augustus 2022 heeft het college het bezwaar gegrond verklaard en de toegekende dwangsom herzien en vastgesteld op € 357,-. Daarnaast heeft het college een dwangsom toegekend voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar van € 1.442,-.
2. Bij uitspraak van 9 november 2022 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep tegen het bestreden besluit van 25 augustus 2022 en het beroep doorgezonden naar de Raad ter gelijktijdige behandeling met het hoger beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak.
Het standpunt van appellante
3. Appellante heeft verzocht om haar een schadevergoeding toe te kennen. Wat zij hierover heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Op grond van artikel 6:19 van de Awb, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, is van rechtswege beroep ontstaan tegen het bestreden besluit van 25 augustus 2022. Het besluit van 25 augustus 2022 wordt mede in de beoordeling betrokken van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. In dat hoger beroep is evenwel op 22 november 2022 [1] uitspraak gedaan, nadat het onderzoek al op 3 oktober 2022 was gesloten. De Raad kon daarom in die uitspraak geen rekening houden met dit doorgezonden beroep. Gelet hierop ligt nu alleen nog het beroep tegen het bestreden besluit voor.
Bevoegdheid om te beslissen op bezwaar
4.2.
De Raad overweegt ambtshalve het volgende. Het besluit van het college van 29 maart 2021, genomen hangende beroep tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag om een dwangsom vast te stellen, heeft de rechtbank in de beoordeling van het beroep betrokken. De rechtbank heeft op dat beroep beslist op de wijze zoals vermeld in 1.3. Deze beslissing is door de uitspraak van de Raad van 22 november 2022 in rechte onaantastbaar geworden. Hieruit volgt dat het college niet langer bevoegd was om te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2021. De uitspraak van de rechtbank liet het college daar geen ruimte meer voor en het college zelf heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. In zoverre zal het bestreden besluit van 25 augustus 2022 worden vernietigd.
4.3.
Omdat het college niet meer bevoegd was om te beslissen op het bezwaar tegen de dwangsom, kon het college daarop ook niet te laat beslissen. Dit betekent ook dat appellante reeds om die reden geen dwangsom toekwam wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het dwangsombesluit van 29 maart 2021. Doordat het college appellante desondanks een dwangsom van € 1.442,- heeft toegekend, is zij niet tekort gedaan. Dat deel van het bestreden besluit wordt niet vernietigd. Voor een toekenning van schadevergoeding in verband met te late betaling van deze onverplicht toegekende dwangsom bestaat vanzelfsprekend geen grond.
Verzoek om schadevergoeding redelijke termijn
4.4.
Appellante heeft op 4 augustus 2023 gereageerd op vragen van de Raad naar haar belang bij de procedure. Zij heeft vermeld dat zij op 4 mei 2021 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 29 maart 2021 en dat het college pas op 25 augustus 2022 een besluit heeft genomen, waarmee de redelijke termijn van een half jaar is overschreden. Daarom verzoekt zij om een schadevergoeding. Dit verzoek komt niet voor toewijzing in aanmerking. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.5.1.
Het verzoek om schadevergoeding is een verzoek om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voor wat betreft de procedure inzake de toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag om bijzondere bijstand, geldt dat deze al – zie 4.2 – met de uitspraak van de rechtbank van 9 februari 2022 tot een einde was gekomen. In genoemde uitspraak van 22 november 2022 heeft de Raad al overwogen dat van een overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van het geding over het dwangsombesluit geen sprake is.
4.5.2.
Voor zover appellante meent dat sprake is van een schending van de redelijke termijn in de procedure in verband met haar beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar is het volgende van belang. De redelijke termijn voor de procedure tot en met de uitspraak in eerste aanleg is in beginsel niet overschreden als die procedure in zijn geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. In het geval dat er geen besluit wordt genomen dient voor de aanvang van de redelijke termijn te worden aangeknoopt bij het moment waarop de belanghebbende beroep instelt tegen het uitblijven daarvan, in dit geval op 4 mei 2022. [2] Nu het college niet bevoegd was te beslissen op bezwaar geldt in deze zaak hetzelfde uitgangspunt. De redelijke termijn van twee jaar is ten tijde van deze uitspraak nog niet verstreken.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Uit 4.2 volgt dat het beroep gegrond is en dat het besluit van 25 augustus 2022 wordt vernietigd, voor zover het college heeft beslist op het bezwaar van 4 mei 2021. Appellante krijgt geen schadevergoeding.
5. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten omdat hiervan niet is gebleken. Zij krijgt het betaalde griffierecht wel terug. Omdat er in deze zaak geen griffierecht verschuldigd was zal het betaalde griffierecht van € 136,- door de griffier van de Raad worden terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 25 augustus 2022, voor zover het college heeft beslist op het bezwaar van 4 mei 2021;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van € 136,- aan appellante terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Zwart

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht
Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.

Voetnoten

2.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 15 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:550.