ECLI:NL:CRVB:2024:317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
21/2410 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich op 6 november 2017 ziekmeldde, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en later een ZW-uitkering. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) in oktober 2018, concludeerde het Uwv dat appellant per 6 december 2018 niet meer recht had op een ZW-uitkering, maar wel geschikt was voor bepaalde functies. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde de beëindiging van de uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat er geen toename van arbeidsongeschiktheid was na de ziekmelding van appellant op 7 januari 2019. De Raad volgde de bevindingen van de verzekeringsarts, die stelde dat appellant geschikt was voor de bij de EZWb geselecteerde functies. De Raad bevestigde dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand had gelaten, omdat appellant zijn stelling dat zijn situatie was verslechterd niet met voldoende medische gegevens had onderbouwd. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 25 april 2019 terecht was en dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept het belang van objectieve medische gegevens in het kader van arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van ZW-uitkeringen.

Uitspraak

21/2410 ZW
Datum uitspraak: 8 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 mei 2021, 20/7391 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellant heeft beëindigd. Volgens appellant was hij door zijn medische beperkingen niet in staat arbeid te verrichten. De Raad volgt dit standpunt niet en oordeelt dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 26 april 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf zijn ziekmelding van 7 januari 2019 arbeidsongeschikt is geweest, maar dat hij met ingang van 25 april 2019 weer arbeidsgeschikt is voor zijn eigen werk. Appellant heeft bezwaar gemaakt. Met een besluit van 27 mei 2020, zoals aangevuld op 10 maart 2021 (bestreden besluit), heeft het Uwv de beëindiging van de ZW-uitkering gehandhaafd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. I. van Medenbach de Rooij, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Medenbach de Rooij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is werkzaam geweest als machineoperator. Op 6 november 2017 heeft hij zich ziekgemeld. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Met ingang van 5 februari 2018 heeft hij een ZW-uitkering ontvangen. In oktober 2018 heeft een zogeheten eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) plaatsgevonden. Daaruit is naar voren gekomen dat appellant per 5 november 2018 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 oktober 2018 vastgesteld dat appellant per 6 december 2018 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als machineoperator, maar wel tot het vervullen van de functies van productiemedewerker textiel (SBC-code 272043), samensteller kunststof- en rubberindustrie (SBC-code 271130) en wikkelaar (SBC-code 267053). Aanvullend zijn ook nog de functies van inpakker (SBC-code 111190) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) geselecteerd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt maar niet binnen de daarvoor geldende termijn, zodat het Uwv het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het besluit van 30 oktober 2018 staat dus in rechte vast.
1.2.
Na beëindiging van de ZW-uitkering per 6 december 2018 ontving appellant een
uitkering op grond van de WW. Vervolgens heeft hij zich per 7 januari 2019 ziekgemeld. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat geen sprake is van toename van ziekte ten opzichte van de EZWb en dat er dus geen toename is van de arbeidsongeschiktheid. Met een besluit van 26 april 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 25 april 2019 weer arbeidsgeschikt is.
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv de beëindiging van de ZW-uitkering met ingang van 25 april 2019 gehandhaafd. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was op de hoogte van de door appellant gestelde klachten, waaronder de psychische problemen, de problemen met de rug en de nek en de problemen met het zicht. De rechtbank heeft daarnaast geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de bij de EZWb vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst dateert van 11 oktober 2018 en dat het in deze procedure gaat om de situatie van appellant op 25 april 2019 (datum in geding), dus iets meer dan zes maanden later. Volgens de rechtbank heeft appellant zijn stelling dat zijn situatie is verslechterd niet met medisch geobjectiveerde gegevens onderbouwd. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd geeft onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het is volgens de rechtbank dan ook niet gebleken dat de vastgestelde belastbaarheid van appellant ten tijde van de EZWb niet meer juist was op de datum in geding.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en daarvoor verwezen naar wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd. Volgens appellant is het besluit van 30 oktober 2018 niet juist en was hij per 6 december 2018 al niet geschikt voor de bij de EZWb geselecteerde functies. Dat het Uwv de ziekmelding van appellant per 7 januari 2019 heeft geaccepteerd, betekent volgens appellant dat het Uwv appellant per die datum ook arbeidsongeschikt achtte voor die functies. Omdat het Uwv heeft besloten dat appellant per 25 april 2019 wederom geschikt is voor de geselecteerde functies, dienen de argumenten van appellant tegen die geselecteerde functies in zijn geheel te worden gewogen. De rechtbank heeft daarom niet kunnen volstaan met de overweging dat appellant een toename van beperkingen niet heeft onderbouwd. Tot slot heeft appellant verzocht een deskundige in te schakelen om te kunnen adviseren of appellant vanwege zijn problemen met diepte-zien geschikt is voor de geselecteerde functies.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad oordeelt dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn beperkingen zijn onderschat heeft appellant in hoger beroep verwezen naar wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Het is aan appellant om in hoger beroep gemotiveerd en specifiek aan te voeren waarom hij het niet eens is met de aangevallen uitspraak over het bestreden besluit. De verwijzing naar het
bezwaar- en beroepschrift wordt niet als een gemotiveerde en specifieke betwisting opgevat. Daarop is immers gereageerd in de aangevallen uitspraak. De aanvullende gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken en afgewezen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.3.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [1] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.4.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van
artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft volstaan met een beoordeling van de vraag of bij appellant sprake was van een toename van de medische beperkingen slaagt dus niet.
4.5.
In het rapport van 17 juli 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht waarom appellant in het tijdvak van 6 december 2018 tot 25 april 2019 wel een ZW-uitkering is toegekend, terwijl zijn beperkingen niet zijn toegenomen. Na de ziekmelding van appellant per 7 januari 2019 heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden op 1 februari 2019. De verzekeringsarts heeft geconstateerd dat er geen wijziging lijkt te zijn opgetreden in de situatie van appellant ten opzichte van de EZWb, maar dat zorgvuldigheidshalve informatie zal worden opgevraagd bij de GGZ. In de tussentijd is aan appellant een ZW-uitkering toegekend. Na ontvangst van de opgevraagde gegevens heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat er geen toename is van de arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschrijft de bevindingen van de verzekeringsarts. Appellant is door de GGZ behandeld vanwege een matig-ernstige depressie die in elk geval gedurende de behandeling tot en met november 2018 niet in ernst is toegenomen, maar meest waarschijnlijk is verbeterd door gebruik van antidepressiva en gesprekken. In de maanden daarna heeft appellant geen hernieuwde psychologische behandeling meer gehad, terwijl de thuiszorg pas vanaf september 2019 is gestart. Ook met betrekking tot de lichamelijke en visuele klachten zijn er geen aanwijzingen voor toename van de klachten, mede omdat appellant zelf bij de verzekeringsarts op 1 februari 2019 te kennen heeft gegeven dat hij min of meer dezelfde klachten heeft als bij de EZWb. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geconcludeerd dat geen sprake is van een toename van beperkingen en dat appellant daarmee dus geschikt is voor de bij de EZWb geselecteerde functies. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan deze bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Om deze reden bestaat geen aanleiding een deskundige te benoemen, zoals door appellant verzocht.
4.6.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat het Uwv de ziekmelding van 7 januari 2019 ook had moeten aanmerken als een verzoek om terug te komen van het besluit van 30 oktober 2018 en daarom gehouden was te beoordelen of hij in het kader van de zogeheten duuraanspraakrechtspraak alsnog recht had op een ZW-uitkering. Voor een dergelijke uitleg van een ziekmelding na een eerdere EZWb bestaat echter geen grondslag in de regelgeving of rechtspraak.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 25 april 2019 in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) E.X.R. Yi