ECLI:NL:CRVB:2024:302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
22/1704 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van arbeidsongeschiktheid door het Uwv

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv, die deze met ingang van 21 oktober 2020 op 41,51% heeft vastgesteld. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij niet in staat is om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar het beroep tegen het gewijzigde besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.062,50 bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 185,- moet vergoeden.

Uitspraak

22/1704 WIA, 23/2583 WIA
Datum uitspraak: 15 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 april 2022, 21/2750 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 21 oktober 2020 heeft vastgesteld op 41,51%. Volgens appellante heeft zij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Winia hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Op 27 juli 2023 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft hierop gereageerd, waarna het Uwv een tweede verweerschrift heeft ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 januari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Winia. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.F.C.A.M. Weterings.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerker algemeen schoonmaakonderhoud voor gemiddeld 31,19 uur per week. Op 23 oktober 2018 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 augustus 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk, voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 25,20%
.Overeenkomstig die conclusie heeft het Uwv bij besluit van 3 september 2020 geweigerd appellante met ingang van 21 oktober 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 18 mei 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 mei 2021 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht, dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid en dat genoegzaam is gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn.
Het hoger beroep
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft daartegen aangevoerd dat haar belastbaarheid is overschat en zij niet in staat is om te werken. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij in hoger beroep een brief overgelegd van
psychiater dr. B. Drozdek van 11 juli 2022, waarin staat dat appellante in oktober 2020 niet in staat was om arbeid te verrichten, omdat het niveau van ontregeling hoog was. Verder schrijft Drozdek in die brief dat appellante door somberheid, angst en PTSS-klachten beperkt was in haar zelfredzaamheid en zelfverzorging en zich terugtrok uit sociale contacten. Haar affect was labiel, zij ervoer gebrek aan energie en haar gebruikelijke coping werkte niet meer, ze kon haar herinneringen en emoties niet meer vermijden en onderdrukken en ze raakte er door overspoeld, aldus Drozdek.
3.2.
De Raad heeft het Uwv verzocht om onder meer te reageren op de brief van de Drozdek van 11 juli 2022. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv een rapport van een arts bezwaar en beroep van 28 juni 2023 ingebracht.
3.3.
Vervolgens hebben in hoger beroep een arts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De arts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 5 juli 2023 geconcludeerd dat de FML van 27 augustus 2020 aanpassing behoeft. Om die reden is er een nieuwe FML opgesteld, gedateerd op 5 juli 2023. In deze FML is appellante in de rubriek sociaal functioneren aanvullend beperkt geacht op de aspecten samenwerken en rechtstreeks contact met klanten, vanwege een beperkte stressbelasting, en is in de rubriek werktijden opgenomen dat zij maximaal 6 uur per dag en 30 uur per week kan werken, vanwege slaapproblemen als gevolg van een slaapapneu, die resulteren in een stoornis in de energiehuishouding. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor appellante opnieuw functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 41,51%. Het Uwv heeft hierin aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt. Met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 27 juli 2023 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard en aan haar met ingang van 21 oktober 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 41,51%. Tevens zijn de door haar in bezwaar gemaakte kosten vergoed.
3.4.
Appellante kan zich niet vinden in bestreden besluit 2. Zij heeft aangevoerd dat er nog steeds onvoldoende beperkingen zijn aangenomen, dat zij op de datum in geding, 21 oktober 2020, geen benutbare mogelijkheden had en zij op dat moment vanwege haar psychische problematiek niet in staat was om te werken. Ter onderbouwing heeft zij gewezen op de informatie van GGZ-WNB van 29 mei 2019, 8 december 2020 en 25 januari 2021 en op brieven van Drozdek van 16 april 2021 en 11 juli 2022. Ook sliep zij ten tijde van de datum in geding niet of slecht als gevolg van angsten, waardoor haar suikerspiegel en bloeddruk ontregeld raakten. Hierdoor ontstond er nog meer vermoeidheid. De aangenomen urenbeperking van maximaal 6 uur per dag en 30 uur per week is volgens haar onvoldoende. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies voor haar niet geschikt zijn. In de functies machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) wordt volgens haar de urenbeperking overschreden op de dagen dat zij een interne opleiding of cursus moet volgen, dan wel moet meelopen met een ervaren collega. In die eerstgenoemde functie is bovendien de vereiste snelheid voor haar niet haalbaar. Verder is zij naar eigen zeggen niet in staat om in de functie huishoudelijk medewerker gebouwen schoonmaakwerk in een ziekenhuis te verrichten, aangezien zij thuis haar eigen schoonmaakwerk al niet kan doen. Tot slot heeft appellante de Raad verzocht om een deskundige te benoemen.
3.5.
Het Uwv heeft in reactie hierop verwezen naar de rapporten van de arts bezwaar en beroep van 28 juni 2023 en 5 juli 2023.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Met het bestreden besluit 2 heeft het Uwv het bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Daarom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, zal het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond worden verklaard en zal dit besluit worden vernietigd.
4.2.
Appellante heeft onderbouwd gesteld dat zij zich niet kan verenigen met het bestreden besluit 2. Gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht wordt het bestreden besluit 2 daarom mede in de beoordeling betrokken. In geschil is daarmee of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht met ingang van 21 oktober 2020 heeft vastgesteld op 41,51%.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
De artsen van het Uwv hebben voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat bij appellante op de datum in geding geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, in de zin van artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Daarvoor is van belang geacht dat appellante op dat moment niet was opgenomen in een ziekenhuis of instelling vanwege een medische indicatie, niet chronisch bedlegerig of
ADL-afhankelijk was en zij, gelet op haar dagverhaal, niet ernstig disfunctioneerde op persoonlijk of sociaal vlak. Omdat daarmee niet is voldaan aan de criteria voor het aannemen van een situatie van geen benutbare mogelijkheden is er terecht een FML opgesteld.
4.5.
Er bestaat geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de vaststelling van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. De psychische klachten van appellante die naar voren kwamen tijdens het spreekuur en de hoorzitting in bezwaar en die zijn beschreven in de informatie van GGZ-WNB en de brief van Drozdek van 16 april 2021, zijn kenbaar in de beoordeling betrokken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Vanwege deze psychische klachten zijn er meerdere beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en werktijden. In hoger beroep zijn deze beperkingen door de arts bezwaar en beroep overgenomen in de FML van 5 juli 2023 en op een aantal aspecten aangevuld, zoals in 3.3 is vermeld. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, bevat geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat er meer of verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Drozdek benoemt in zijn brieven van 16 april 2021 en 11 juli 2022 weliswaar verschillende klachten en concludeert dat appellante in oktober 2020 niet in staat was om te werken, maar juist die klachten waar hij zijn conclusie op baseert, zijn betrokken in de beoordeling door de verzekeringsartsen. Het behoort bovendien tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts om op basis van medisch objectiveerbare klachten de beperkingen voor het verrichten van arbeid vast te stellen. De stelling van appellante dat haar suikerspiegel en bloeddruk ten tijde van de datum in geding ontregeld raakten door slaapproblemen, met als gevolg nog meer vermoeidheid, wordt niet ondersteund door medische informatie.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 5 juli 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 7 juli 2023 en het in het Resultaat functiebeoordeling van diezelfde datum voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. In reactie op wat appellante tegen de arbeidskundige beoordeling heeft aangevoerd, wordt overwogen dat de algemene stelling dat zij thuis haar eigen schoonmaakwerk niet kan doen, op zichzelf onvoldoende is om de functie huishoudelijk medewerker gebouwen voor haar niet geschikt te achten en dat een hoog handelingstempo geen kenmerkende belasting is in de functie machinaal metaalbewerker. Door de gemachtigde van het Uwv is daarnaast ter zitting toegelicht dat de dagen waarop in de geselecteerde functies een interne opleiding of cursus moet worden gevolgd, dan wel moet worden meegelopen met een ervaren collega, zijn afgestemd op de maximale duur van een werkdag in de betreffende functie. Een overschrijding van de urenbeperking is dus niet aan de orde.
Verzoek tot benoeming van een deskundige
4.7.
Omdat twijfel aan de medische of arbeidskundige beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Gelet op het voorgaande heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht met ingang van 21 oktober 2020 vastgesteld op 41,51%. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 slaagt daarom niet.
5.2.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 875,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift) en op € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke reactie op het bestreden besluit 2 en 1 punt voor het bijwonen van de zitting). In totaal betreft dit een bedrag van € 3.062,50. Om dezelfde reden moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 mei 2021 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juli 2022 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.062,50;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2024.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.