In deze zaak gaat het om de verrekening van bedragen die appellant op zijn bankrekening heeft ontvangen van zijn moeder, zussen en broer met zijn bijstandsuitkering. Appellant, die sinds 24 april 2020 bijstand ontvangt, woont bij zijn moeder en heeft twee meerderjarige zussen en een broer die ook in de woning verblijven. Het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 27 september 2020 tot en met 20 januari 2021 verschillende bedragen heeft ontvangen van zijn familieleden. Deze bedragen zijn door het college aangemerkt als inkomen en verrekend met de bijstand over de maanden maart en april 2021. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze verrekeningen, maar de rechtbank heeft zijn beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de bedragen die hij heeft ontvangen niet als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat ze afkomstig zijn van familieleden binnen een kostendelersverband. Hij stelt dat de wetgever bij de invoering van de kostendelersnorm geen uitzondering heeft gemaakt voor middelen die afkomstig zijn van kosten delende medebewoners. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat de bedragen die appellant heeft ontvangen, moeten worden beschouwd als van derden ontvangen bedragen. De Raad bevestigt dat de wetgeving geen uitzondering biedt voor bedragen die binnen een kostendelersverband worden overgemaakt. De Raad concludeert dat het college terecht de bedragen heeft verrekend met de bijstand van appellant, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.