ECLI:NL:CRVB:2024:30

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
22/1048 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van ontvangen bedragen met bijstand in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om de verrekening van bedragen die appellant op zijn bankrekening heeft ontvangen van zijn moeder, zussen en broer met zijn bijstandsuitkering. Appellant, die sinds 24 april 2020 bijstand ontvangt, woont bij zijn moeder en heeft twee meerderjarige zussen en een broer die ook in de woning verblijven. Het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 27 september 2020 tot en met 20 januari 2021 verschillende bedragen heeft ontvangen van zijn familieleden. Deze bedragen zijn door het college aangemerkt als inkomen en verrekend met de bijstand over de maanden maart en april 2021. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze verrekeningen, maar de rechtbank heeft zijn beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de bedragen die hij heeft ontvangen niet als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat ze afkomstig zijn van familieleden binnen een kostendelersverband. Hij stelt dat de wetgever bij de invoering van de kostendelersnorm geen uitzondering heeft gemaakt voor middelen die afkomstig zijn van kosten delende medebewoners. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat de bedragen die appellant heeft ontvangen, moeten worden beschouwd als van derden ontvangen bedragen. De Raad bevestigt dat de wetgeving geen uitzondering biedt voor bedragen die binnen een kostendelersverband worden overgemaakt. De Raad concludeert dat het college terecht de bedragen heeft verrekend met de bijstand van appellant, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

22/1048 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2022, 21/5160 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
Datum uitspraak: 9 januari 2024

PROCESVERLOOP

Het college heeft bedragen die appellant op zijn bankrekening heeft ontvangen verrekend met de bijstand van appellant over de maanden maart en april 2021. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificaties over de maanden waarin deze verrekeningen zijn verwerkt. Met een besluit van 23 augustus 2021 (bestreden besluit) is het college bij de verrekeningen gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 oktober 2023. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van den Berg.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om het verrekenen van bedragen die appellant op zijn bankrekening heeft ontvangen. Volgens appellant moet er rekening mee worden gehouden dat hij deze bedragen heeft ontvangen van personen met wie hij binnen een kostendelersverband leefde en met wie hij een gezin vormde. Ook vindt appellant dat het college hem ten onrechte verwijt dat hij de ontvangen bedragen niet uit zichzelf heeft gemeld bij het college. De Raad deelt deze standpunten niet en is met de rechtbank van oordeel dat het college de bedragen mocht verrekenen met de bijstand van appellant.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 24 april 2020 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met drie kosten delende medebewoners. Appellant woont in bij zijn moeder. In de woning van zijn moeder hebben ook twee meerderjarige zussen en een meerderjarige broer van appellant hun hoofdverblijf.
1.2.
Het college heeft een heronderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellant. Op basis van de bankafschriften die appellant in dat kader had overgelegd, heeft een medewerker van de gemeente Vlaardingen vastgesteld dat appellant in de periode van 27 september 2020 tot en met 20 januari 2021 een groot aantal kleine bedragen heeft ontvangen van zijn moeder, zussen en broer. Het college heeft aan appellant gevraagd hierover uitleg te geven. Appellant heeft deze uitleg gegeven in een schriftelijke verklaring van 17 maart 2021. Daarin staat het volgende:
“Ik moest een schriftelijke brief schrijven met een uitleg waarom ik vanaf 15 september 2020 tot en met 1 januari 2021 paar bedragen binnen heb gekregen op mijn rekening van mijn zus [...], mijn zusje [...] en mijn broertje [...]. Ik kom af en toe echt niet rond met mijn uitkering, omdat ik schulden heb en dat aan het aflossen ben. Af en toe maken ze wel eens bedragen over zodat ik rond kan komen. Hopelijk is dit voldoende informatie waarom ze bedragen over maken naar mijn bankrekening.”
De bevindingen van het heronderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 25 maart 2021.
1.3.
Het college heeft de door appellant ontvangen bedragen aangemerkt als inkomen. De in september 2020 ontvangen bedragen van in totaal € 60,- heeft het college verrekend met de bijstand van appellant over de maand maart 2021. De in de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 januari 2021 ontvangen bedragen van in totaal € 206,90 heeft het college verrekend met de bijstand over de maand april 2021. Met het bestreden besluit heeft het college deze verrekeningen gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de verrekening van de ontvangen bedragen met de bijstand van appellant over maart en april 2021 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het middelenbegrip
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de oudste zus van appellant in september 2020 bedragen naar de bankrekening van appellant heeft overgemaakt en dat het totaalbedrag daarvan € 60,- is. Ook niet in geschil is dat de moeder, de beide zussen en de broer van appellant in de maanden oktober 2020 tot en met januari 2021 bedragen naar de bankrekening van appellant hebben overgemaakt en dat het totaalbedrag daarvan € 413,80 is. De helft van dat bedrag heeft het college verrekend met de bijstand van appellant over april 2021.
4.2.
Tussen partijen is ook niet in geschil dat bedragen die derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger overmaken, zoals in dit geval, moeten worden aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet (PW).
4.3.
Appellant heeft aangevoerd, zo is zijn eerste beroepsgrond te begrijpen, dat het in zijn geval niet gaat om bedragen die hij van derden heeft ontvangen. Hij heeft de bedragen namelijk ontvangen van familieleden binnen een kostendelersverband met wie hij een gezin vormt. Binnen dit gezin moeten de kostendelers, die zelf ook een bijstandsuitkering ontvangen, vrijelijk bedragen naar elkaar kunnen overmaken. De omschrijving van het middelenbegrip in artikel 31, eerste lid, van de PW stamt van vóór de invoering van de kostendelersnorm per 1 januari 2015 en is nog niet aangepast aan de later ingevoerde kostendelersnorm. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Appellant, zijn moeder, zijn zussen en zijn broer zijn voor de toepassing van de PW niet een gezin in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de PW. Appellant is voor de toepassing van de PW een alleenstaande in de zin van artikel 4, aanhef en eerste lid onder a, van de PW met kosten delende medebewoners als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de PW.
4.3.2.
De moeder, zussen en broer van appellant moeten voor de toepassing van de PW dan ook worden beschouwd als derden. De bedragen die appellant van hen heeft ontvangen moeten dus, anders dan appellant heeft betoogd, worden beschouwd als van derden ontvangen bedragen.
4.3.3.
Verder is op zichzelf, anders dan appellant heeft betoogd, niet van betekenis dat de derden die het geld hebben overgemaakt kosten delende medebewoners van appellant zijn. De wetgever heeft in het tweede lid van artikel 31 van de PW geen uitzondering gemaakt op het middelenbegrip voor middelen die afkomstig zijn van kosten delende medebewoners. Er zijn geen aanknopingspunten voor het standpunt dat de wetgever bij de invoering van de kostendelersnorm is vergeten om het middelenbegrip aan te passen. Als er al aanleiding zou zijn om artikel 31 van de PW aan te passen zoals appellant voor ogen staat, is het aan de wetgever om dat te regelen.
4.4.
De bedragen die appellant op zijn rekening heeft ontvangen, heeft hij vrij kunnen besteden voor zijn levensonderhoud. Het college heeft daarom deze bedragen terecht als middelen, namelijk als inkomen, aangemerkt.
De verrekening
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat als de door appellant ontvangen bedragen moeten worden aangemerkt als inkomen, dan voldaan is aan de in artikel 58, vierde lid, van de PW neergelegde voorwaarde voor verrekening.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hem ten onrechte wordt verweten dat hij de ontvangst van de bedragen niet zelf heeft gemeld bij het college. Hij hoeft het college geen uitleg te geven over de wijze waarop het kostendelen praktisch vorm wordt gegeven. Deze beroepsgrond slaagt al niet omdat het college appellant niet heeft tegengeworpen dat hij de ontvangst van de bedragen niet heeft gemeld.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de verrekeningen over de maanden maart en april 2021 in stand blijven.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2024.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet:

Artikel 4. Alleenstaande, alleenstaande ouder en gezin
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. alleenstaande: de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
b. alleenstaande ouder: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
c. gezin:
1°. de gehuwden tezamen;
2°. de gehuwden met de tot hun last komende kinderen;
3°. de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen;
d. kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind of, voor de toepassing van de artikelen 9, 9a en 30, tweede lid, het in Nederland woonachtige pleegkind;
e. ten laste komend kind: het kind jonger dan 18 jaar voor wie aan de alleenstaande ouder of de gehuwde op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald, zal worden betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid, van die wet niet van toepassing zou zijn.
[…]
Artikel 19. Voorwaarden
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien:
a. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm; en
b. er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
2. De hoogte van de algemene bijstand is het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
[…]
Artikel 19a. Kostendelende medebewoner
1. In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21
[per 01-01-2023 27]jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
[…]
Artikel 31. Middelen
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
[…]
Artikel 32. Inkomen
1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
[…]
Artikel 58. Terugvordering
[…]
4. Het college is bevoegd tot verrekening van in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand.
[…]