ECLI:NL:CRVB:2024:296
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging ZW-uitkering en niet-ontvankelijkheid hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang
In deze zaak heeft appellant, die sinds 23 maart 2017 een Ziektewet (ZW) uitkering ontving, hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van zijn uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had op 15 december 2017 besloten de uitkering per 19 december 2017 te beëindigen, omdat appellant geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond bij besluit van 31 mei 2018. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Op 27 juni 2023 heeft het Uwv een nieuw besluit genomen, waarin werd vastgesteld dat appellant per 19 december 2017 niet geschikt was voor zijn eigen werk en dat de beëindiging van de ZW-uitkering ten onrechte was. Appellant heeft desondanks zijn hoger beroep niet ingetrokken en verzocht om uitspraak. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv het bestreden besluit niet langer handhaafde en dat het nieuwe besluit volledig tegemoetkwam aan het hoger beroep van appellant. Hierdoor ontbrak het appellant aan procesbelang, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.
De Raad heeft tevens bepaald dat appellant recht heeft op een vergoeding van zijn proceskosten, die zijn begroot op € 2.625,-, en dat het Uwv het griffierecht van in totaal € 174,- aan appellant dient te vergoeden. De uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van griffier S. Pouw, en is openbaar uitgesproken op 14 februari 2024.