ECLI:NL:CRVB:2024:296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
14 februari 2024
Zaaknummer
22/3837 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en niet-ontvankelijkheid hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang

In deze zaak heeft appellant, die sinds 23 maart 2017 een Ziektewet (ZW) uitkering ontving, hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van zijn uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had op 15 december 2017 besloten de uitkering per 19 december 2017 te beëindigen, omdat appellant geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond bij besluit van 31 mei 2018. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.

Op 27 juni 2023 heeft het Uwv een nieuw besluit genomen, waarin werd vastgesteld dat appellant per 19 december 2017 niet geschikt was voor zijn eigen werk en dat de beëindiging van de ZW-uitkering ten onrechte was. Appellant heeft desondanks zijn hoger beroep niet ingetrokken en verzocht om uitspraak. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv het bestreden besluit niet langer handhaafde en dat het nieuwe besluit volledig tegemoetkwam aan het hoger beroep van appellant. Hierdoor ontbrak het appellant aan procesbelang, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.

De Raad heeft tevens bepaald dat appellant recht heeft op een vergoeding van zijn proceskosten, die zijn begroot op € 2.625,-, en dat het Uwv het griffierecht van in totaal € 174,- aan appellant dient te vergoeden. De uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van griffier S. Pouw, en is openbaar uitgesproken op 14 februari 2024.

Uitspraak

22/3837 ZW
Datum uitspraak: 14 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 mei 2019, 18/1688 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 27 juni 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving sinds 23 maart 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Met een besluit van 15 december 2017 heeft het Uwv de ZW-uitkering per 19 december 2017 beëindigd, omdat appellant vanaf die datum geschikt is voor zijn eigen werk.
1.2.
Bij besluit van 31 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door
appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Het Uwv heeft op 27 juni 2023 een nieuw besluit genomen. In dit besluit heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 19 december 2017 niet geschikt is voor zijn eigen werk en dat zijn ZW-uitkering ten onrechte is beëindigd. Het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2017 is daarom alsnog gegrond verklaard.
3.2.
Appellant heeft desgevraagd laten weten dat hij zijn hoger beroep niet intrekt en de Raad verzocht om uitspraak te doen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft het bestreden besluit van 31 mei 2018 niet langer gehandhaafd en daarvoor het besluit van 27 juni 2023 in de plaats gesteld. Met het besluit van 27 juni 2023 is volledig aan het hoger beroep van appellant tegemoetgekomen. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb wordt dit besluit niet in het geding in hoger beroep betrokken, nu appellant daarbij geen belang heeft omdat hij dit besluit in hoger beroep niet wenst aan te vechten. Gelet hierop is het hoger beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.
4.2.
Appellant krijgt een vergoeding voor zijn proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 875,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift), in totaal € 2.625,- voor verleende rechtsbijstand. De in bezwaar gemaakte kosten heeft het Uwv al vergoed. Appellant krijgt ook een vergoeding voor het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.625,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S. Pouw