ECLI:NL:CRVB:2024:286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
23/817 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA en de toekenning van een WGA-loonaanvullingsuitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant ontving sinds 9 mei 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering, aanvankelijk vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Op 13 maart 2020 heeft het Uwv besloten dat appellant per 9 mei 2020 in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar met een lagere mate van arbeidsongeschiktheid van 73,61%. Dit besluit werd door de (ex-)werkgever van appellant aangevochten, wat leidde tot een herbeoordeling door het Uwv. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 73,61% heeft vastgesteld. De Raad volgde de argumentatie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die concludeerde dat appellant, ondanks zijn klachten, in staat was om arbeid te verrichten die in overeenstemming was met zijn medische belastbaarheid. De Raad oordeelde dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren voor een ernstige psychische stoornis die de arbeidsongeschiktheid zou rechtvaardigen. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies voor appellant medisch geschikt waren en dat er geen aanleiding was om de beslissing van het Uwv te herzien.

Uitspraak

23/817 WIA
Datum uitspraak: 8 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 februari 2023, 21/2781 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht aan appellant per 9 mei 2020 een loonaanvullingsuitkering in verband met Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten (WGA) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 73,61%.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 13 maart 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 9 mei 2020 in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De (ex-)werkgever van appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Met een besluit van 20 mei 2021(het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 9 mei 2020 vastgesteld op 73,61%.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken overgelegd. Het Uwv heeft nadere reacties gegeven.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gulickx en W. Woning als tolk. Verder is T. den Daas, partijdeskundige, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 9 mei 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met het besluit van 13 maart 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant overgaat in een WGAloonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
De (ex-)werkgever van appellant heeft tegen het besluit van 13 maart 2020 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv aanleiding gezien om een externe expertise te laten verrichten door een psychiater, een neuropsycholoog en een orthopeed. De bevindingen van de expertise zijn voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding geweest om vast te stellen dat appellant benutbare mogelijkheden heeft en dat fysieke beperkingen in arbeid aan de orde zijn. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een zogeheten Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 april 2021. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens drie functies geselecteerd die appellant met zijn beperkingen zou kunnen verrichten. Dat heeft geleid tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 73,61%. Vervolgens heeft het Uwv met het bestreden besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 9 mei 2020 vastgesteld op 73,61% en daarbij bepaald dat voor appellant, met inachtneming van de uitlooptermijn, de inkomenseis gaat gelden per 1 mei 2023.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft voorop gesteld dat bepalend is de medische toestand van appellant op 9 mei 2020 (datum in geding) en de beperkingen die daaruit volgen.
2.2.
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Alle door appellant naar voren gebrachte klachten, te weten klachten aan zijn bewegingsapparaat, problemen met concentratie, vermoeidheid en angst, zijn op een zorgvuldige en duidelijke manier betrokken bij de medische beoordeling. Dat geldt ook voor de eigen bevindingen uit psychisch onderzoek en voor de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector. In bezwaar is informatie ingebracht van meerdere psychiaters, een orthopeed, een neuroloog en een huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zelf expertiseonderzoeken laten verrichten door een psychiater, een neuropsycholoog en een orthopeed. Deze expertiserapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling betrokken. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant tijdens de hoorzitting gezien, en psychisch onderzocht. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts bewaar en beroep aspecten van de medische situatie van appellant heeft gemist.
2.3.
Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd. Hij heeft uitgelegd waarom appellant niet volledig arbeidsongeschikt is en waarom er ook geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dat uit de expertiserapporten blijkt dat sprake is van evident overrapporteren van klachten en onderpresteren tijdens de zogeheten symptoomvalidatietests. Hij wijst erop dat er bij het psychiatrisch onderzoek geen afwijkingen zijn waargenomen. De neuropsycholoog en de psychiater konden beiden geen psychopathologie vaststellen. De verzekeringsarts bewaar en beroep stelt dat bij de afwezigheid van aantoonbare psychopathologie er per definitie geen sprake kan zijn een ernstige psychische stoornis op grond waarvan appellant zou disfunctioneren op micro-, meso- en macroniveau. Daarom is er geen sprake van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’. Beperkingen in arbeid op psychisch gebied zijn niet aan de orde vanwege het ontbreken van enig te objectiveren onderliggende ziekte of gebrek op dat gebied. Vanwege de rug- en beenklachten van appellant zijn er wel fysieke beperkingen aan de orde volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er zijn beperkingen opgenomen ten aanzien van het dragen van zware beschermende middelen, trillingsbelasting, frequent buigen, duwen/trekken, tillen/dragen, frequent lichte en zware lasten hanteren, lopen en staan tijdens het werk, geknield/gehurkt en gebogen/getordeerd actief zijn. Vanwege de chronische pijn van appellant is op energetische gronden een urenbeperking van 30 tot 32 uur per week aangewezen. Meer beperkingen zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan de orde. De orthopedisch expert heeft gerapporteerd dat de rugpijn deels te verklaren is door wat aan rug pathologie is te objectiveren. Uit onderzoeksgegevens blijkt dat er ook sprake is van diverse psychosociale omgevingsfactoren die een negatieve uitwerking hebben op de mate van pijnklachten van appellant en dat de omgang van appellant met de klachten niet adequaat is te noemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vindt een multidisciplinair ingestoken revalidatietraject aangewezen, en van zo’n traject mag een verbetering in functioneren op fysiek en energetisch gebied worden verwacht.
2.4.
In nadere rapporten van 10 augustus 2021, 23 september 2021, 23 juni 2022, 6 september 2022, 9 december 2022 en 16 januari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de in beroep overgelegde informatie van onder meer behandelaars en van medisch adviseur Den Daas. Met betrekking tot de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in deze rapporten volgens de rechtbank op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom bij appellant op de datum in geding geen sprake is van psychopathologie, waarbij hij meermaals heeft gewezen op het neuropsychologisch en psychiatrisch expertiserapport en de symptoomvalidatietests die zijn uitgevoerd. Dit staat haaks op de gestelde diagnose van een ernstig depressieve stoornis met psychotische kenmerken die is gesteld aan de hand van door appellant zelf ingevulde vragenlijsten, waarbij de gegeven antwoorden een subjectief karakter hebben. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat een deel van de overgelegde informatie niet ziet op de medische situatie van appellant op de datum in geding, maar van later datum is. In reactie op het rapport van Den Daas van 31 maart 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat er vanuit de ingezette expertises geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een posttraumatische stressstoornis op datum in geding. Deze diagnose wordt door de neuropsycholoog en de psychiater in de expertiserapporten ook niet vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook gereageerd op de rapportage van bureau Effectyf van 16 maart 2022 waarin coach/consultant S. Hoes aangeeft dat appellant naar haar inschatting niet belastbaar is voor reguliere werkzaamheden en dat substantiële verbetering in de belastbaarheid niet te verwachten is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat deze rapportage niet ziet op de datum in geding en dat het doen van uitspraken over de belastbaarheid in arbeid niet behoort tot het expertisegebied van de coach/consultant. Met betrekking tot de overgelegde informatie over de nek/armklachten van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat uit de overgelegde informatie niet blijkt dat de klachten op datum in geding geleid hebben tot evidente functionele beperkingen. Verder is bij de primaire beoordeling een zogeheten tractusanamnese uitgevraagd, waarbij appellant geen klachten aan zijn nek of arm heeft gemeld. Tijdens de bezwaarprocedure heeft appellant ook geen melding gemaakt van nek/armklachten. Voorts blijkt uit de bekende gegevens uit de behandelend sector niet dat appellant zich rondom de datum in geding bij een behandelaar heeft gemeld met dergelijke klachten. Ten aanzien van de informatie over de rugklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat deze het reeds bekende beeld van de rugklachten van appellant bevestigen. Uit de overgelegde informatie blijkt niet dat er op datum in geding sprake was van een andere/ernstigere medische situatie dan waar eerder vanuit is gegaan.
2.5.
De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op de datum in geding in staat moet worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 1 april 2021.
2.6.
Tot slot is er volgens de rechtbank geen aanleiding het arbeidskundig onderzoek in bezwaar voor onzorgvuldig te houden en het arbeidskundig oordeel voor onjuist te houden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn en waarom hij voldoet aan de gestelde opleidingseis.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij onverkort voldoet aan alle voorwaarden voor onverminderde en onverkorte continuering van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Aanvullend heeft appellant nog stukken overgelegd van behandelaars en van medisch adviseur Den Daas. In het bijzonder heeft appellant aandacht gevraagd voor de aanwezige psychische stoornissen en voor de nekhernia op de datum in geding. In dit verband heeft hij aangevoerd dat zijn psychische stoornissen een contra-indicatie zijn voor de uitgevoerde symptoomvalidatietesten, zodat daaraan geen waarde mag worden toegekend. De nekhernia is weliswaar later vastgesteld, maar ziet volgens appellant wel op de datum in geding.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad oordeelt dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Ter onderbouwing van zijn hoger beroep heeft appellant verwezen naar al wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Het is aan appellant om in hoger beroep gemotiveerd en specifiek aan te voeren waarom zij het niet eens is met de aangevallen uitspraak over het bestreden besluit. De verwijzing naar het bezwaar- en beroepschrift wordt niet als een gemotiveerde en specifieke betwisting opgevat. Daarop is immers gereageerd in de aangevallen uitspraak. Verder is het hoger beroepschrift woordelijk nagenoeg identiek aan het aanvullend beroepschrift dat appellant bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig gemotiveerd besproken en afgewezen. De Raad kan zich volledig vinden in de overwegingen van de rechtbank en de daaruit getrokken conclusies en maakt deze tot de zijne. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die tot een ander oordeel leiden dan de rechtbank heeft gegeven. Uit de overgelegde MRI-verslagen en de brief van de behandelend neuroloog van 14 september 2021 blijkt dat appellant naar eigen zeggen sinds twee jaar last heeft van zijn linkerarm en dat dit de laatste twee tot drie maanden is toegenomen. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 september 2022 heeft geschreven, blijkt uit deze gegevens niet dat de klachten op de datum in geding al hebben geleid tot evidente functionele belemmeringen. Verder is hierbij van belang dat appellant bij de verzekeringsarts op 13 juli 2020 geen klachten heeft gemeld aan de nek of arm en evenmin tijdens het expertiseonderzoek bij de orthopeed op 29 maart 2021. Ook in bezwaar worden door appellant geen nek- en/of armklachten gemeld. Tot slot blijkt uit de bekende gegevens vanuit de behandelend sector niet dat appellant zich rondom de datum in geding bij een behandelaar heeft gemeld met dergelijke klachten. Op grond hiervan wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat er op de datum in geding geen medisch objectieve gegevens zijn om beperkingen vanuit nek- en/of armklachten vast te stellen.
4.3.
De door appellant ingeschakelde medisch adviseur heeft opgemerkt dat de door het Uwv ingeschakelde psychiater en neuropsycholoog niet in staat waren om tot een diagnose te komen. Dit komt volgens de medisch adviseur door de aandoeningen die appellant heeft. Deze aandoeningen, diverse traumata en psychoses, zijn volgens de medisch adviseur contraindicaties voor het doen van de uitgevoerde symptoomvalidatietests. Om deze reden is de psychiatrische en psychologische expertise ongeldig. Appellant en de medisch adviseur worden in dit betoog niet gevolgd. De neuropsycholoog heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat in eerdere psychiatrische beoordelingen gebruik is gemaakt van formele methoden om symptoomvaliditeit vast te stellen. Dat op datum in geding sprake is van de door de medisch adviseur genoemde psychoses staat dus niet vast. Bij de neuropsychologische expertise is wel gebruik gemaakt van symptoomvalidatietests, waaruit naar voren is gekomen dat bij appellant sprake is van evident onderpresteren en overrapporteren van klachten. De bij de expertise ingeschakelde psychiater heeft bovendien op basis van eigen waarneming en onderzoek geconcludeerd dat bij appellant geen duidelijke aanwijzingen worden gevonden voor het bestaan van cognitieve functiestoornissen of voor afwijkingen in de stemming. De klachten blijven vaag en weinig specifiek ondanks doorvragen. De in de neuropsychologische expertise getrokken conclusie is hiermee volgens de psychiater in overeenstemming. Een stoornis op datum in geding is daarom niet betrouwbaar vast te stellen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd waarom bij appellant op de datum in geding geen sprake is van psychopathologie en dat de gestelde diagnose van een ernstig depressieve stoornis met psychotische kenmerken is gesteld aan de hand van door appellant zelf ingevulde vragenlijsten, waarbij de gegeven antwoorden een subjectief karakter hebben.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep bij herhaling stukken overgelegd, zonder daarbij duidelijk te maken op welke wijze deze stukken een onderbouwing geven voor de – herhaalde – beroepsgronden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft desalniettemin in het rapport van 19 juli 2023 en 21 december 2023 op een groot deel van deze stukken inhoudelijk gereageerd en op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom deze stukken geen aanleiding geven om de belastbaarheid van appellant op de datum in geding te herzien.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Het standpunt van appellant dat bij het selecteren van functies via het zogeheten Claim Beoordelings- en Borgingssysteem onvoldoende rekening wordt gehouden met beperkingen heeft appellant onvoldoende onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 9 mei 2020 terecht op 73,61% heeft vastgesteld.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.
(getekend) C. Karman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.