ECLI:NL:CRVB:2024:286
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA en de toekenning van een WGA-loonaanvullingsuitkering
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant ontving sinds 9 mei 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering, aanvankelijk vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Op 13 maart 2020 heeft het Uwv besloten dat appellant per 9 mei 2020 in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar met een lagere mate van arbeidsongeschiktheid van 73,61%. Dit besluit werd door de (ex-)werkgever van appellant aangevochten, wat leidde tot een herbeoordeling door het Uwv. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 73,61% heeft vastgesteld. De Raad volgde de argumentatie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die concludeerde dat appellant, ondanks zijn klachten, in staat was om arbeid te verrichten die in overeenstemming was met zijn medische belastbaarheid. De Raad oordeelde dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren voor een ernstige psychische stoornis die de arbeidsongeschiktheid zou rechtvaardigen. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies voor appellant medisch geschikt waren en dat er geen aanleiding was om de beslissing van het Uwv te herzien.