ECLI:NL:CRVB:2024:285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
23/501 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van besluit beëindiging ZW-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 28 december 2022 het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had op 5 december 2014 besloten om de ZW-uitkering van appellante per 8 december 2014 te beëindigen. Appellante stelde dat er nieuwe medische informatie was die aanleiding gaf om dit besluit te herzien. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 februari 2024 geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het eerdere besluit. De Raad oordeelde dat het medisch dossier van appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatte die de hersteldverklaring per 8 december 2014 in twijfel trokken. De rechtbank had eerder al vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd waarom er geen aanleiding was om de belastbaarheid van appellante te wijzigen. De Raad onderschrijft deze overwegingen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Appellante krijgt geen vergoeding voor het betaalde griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/501 ZW
Datum uitspraak: 8 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 december 2022, 21/7283 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 5 december 2014, waarbij de uitkering van appellante op grond van de Ziektewet (ZW) per 8 december 2014 is beëindigd. Volgens appellante bevat het medisch dossier dat zij heeft ingediend, voldoende aanknopingspunten om haar ZW-uitkering per 8 december 2014 voort te zetten. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de beëindiging terecht in stand heeft gelaten.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 december 2023. Appellante is verschenen in het bijzijn van haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerkster op een uitpakafdeling voor 13 uur per week. Het Uwv heeft appellante ingaande 21 mei 2013 een ZW-uitkering toegekend, zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Met ingang van 3 september 2013 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante beëindigd en haar een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg toegekend. Per 10 december 2013 heeft het Uwv appellante opnieuw een ZW-uitkering toegekend. Op grond van een spreekuuronderzoek op 3 december 2014 heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante hersteld is voor haar maatgevende arbeid. Bij besluit van 5 december 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 8 december 2014 beëindigd. Het bezwaar dat appellante hiertegen heeft ingediend heeft het Uwv met een beslissing op bezwaar van 17 februari 2015 ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
1.2.
Op 12 februari 2021 heeft appellante het Uwv verzocht om het besluit van 5 december 2014 te herzien. Appellante heeft gesteld dat er meer informatie over haar gezondheidssituatie is en een opsomming gegeven van haar klachten. Een verzekeringsarts heeft op 3 mei 2021 een telefonisch spreekuur met appellante gehouden en geen reden gezien om terug te komen van het besluit van 5 december 2014. Bij besluit van 12 mei 2021 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen. In het kader van het bezwaar dat appellante tegen dit besluit heeft ingediend, heeft zij haar medisch dossier ingediend. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een onderzoek verricht en op 30 september 2021 een rapport uitgebracht. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding geven om de belastbaarheid van appellante per de datum in geding (8 december 2014) achteraf te wijzigen. De rechtbank heeft overwogen dat de primaire verzekeringsarts heeft gemotiveerd dat de diagnose prikkelbare darmsyndroom niets afdoet aan het gegeven dat de daaruit voortkomende buikklachten al waren meegewogen bij het medisch onderzoek op 3 december 2014. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de ziektebeelden die appellante nu het meest beperken, volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep van na de datum in geding dateren. Dit zijn PTSS, agorafobie, fibromyalgie en chronisch vermoeidheidscomplex. De andere klachten en beperkingen die appellante heeft genoemd komen voort uit dyslexie, dyscalculie, ernstige taalproblemen, minderwaardigheidscomplex en groeiend littekenweefsel. Deze (medische) problemen waren al bekend en beperkten appellante niet voor het verrichten van haar arbeid, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat appellante op of rond de datum in geding onder behandeling was en het Uwv daarom niet gehouden was om informatie bij haar behandelaars in te winnen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en herhaalt dat zij het onzorgvuldig vindt dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in december 2014, althans februari 2015 haar medisch dossier niet heeft opgevraagd. Appellante heeft in haar jeugd acute leukemie gehad, is slachtoffer geworden van seksueel misbruik en heeft agorafobie. Hoewel zij verschillende pogingen heeft gedaan om opleidingen te volgen en te werken, is dit keer op keer niet succesvol geweest. In de loop der jaren heeft zij veel medische klachten gekregen, waarmee zij zich tot haar huisarts heeft gewend. In december 2014 had zij last van ernstige darm-, bekken- en vermoeidheidsklachten. In het licht van haar verleden heeft het Uwv de ernst hiervan niet goed ingeschat. Nadat appellante in staat werd geacht te gaan werken heeft zij dat geprobeerd, maar namen haar klachten toe. Appellante heeft een verklaring van 3 augustus 2022 van Xpert Clinics en een artikel “Psychische gevolgen op oudere leeftijd van seksueel misbruik in de jeugd” uit Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 2005 ingediend.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
.De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend onderbouwd dat het medisch dossier van appellante geen aanleiding geeft om terug te komen van de hersteldverklaring per 8 december 2014. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit het rapport van de verzekeringsarts van 4 december 2014 naar voren komt dat appellante nagenoeg geen last meer heeft van de bekkenklachten en ook geen fysiotherapie meer volgt. Op dat moment heeft zij last van buikkrampen en moet zij drie- tot viermaal per dag naar het toilet. Uit dit rapport blijkt tevens dat appellante hiervoor bij de huisarts is geweest en dat haar ontlasting en bloedwaarden goed bleken te zijn. Verder staat in het rapport dat de huisarts het niet nodig acht om appellante naar de internist te sturen en dat hij niets aan de buik kon voelen. Ook heeft deze verzekeringsarts overwogen dat op elke niet-ambulante werkplek een toilet in de buurt is. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bij de bestudering van het medisch dossier van appellante, medische aspecten over het hoofd heeft gezien. De verklaring van Xpert Clinics werpt hier geen ander licht op, omdat deze niet ziet op de datum in geding. Ook het artikel uit Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 2005 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat het niet is toegespitst op de specifieke situatie van appellante. Aanknopingspunten om het bestreden besluit evident onredelijk te beschouwen zijn niet aanwezig.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.
(getekend) C. Karman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.