ECLI:NL:CRVB:2024:283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
23/814 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen na auto-ongeluk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich ziekmeldde na een auto-ongeluk in 2018, stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen en dat hij de geselecteerde functies niet kon vervullen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat de medische informatie die appellant had overgelegd geen aanleiding gaf om van deze conclusie terug te komen.

Het procesverloop begon met een hoger beroep ingesteld door mr. M.A. Verboven namens appellant, waarbij een rapport van bedrijfsarts J.F.G.M. Thissen werd ingediend. Het Uwv diende een verweerschrift in, vergezeld van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Tijdens de zitting op 28 december 2023 was appellant aanwezig, bijgestaan door zijn broer en mr. Verboven, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.W.L. Clemens.

De Raad concludeerde dat de rechtbank de eerdere beslissing om het beroep van appellant ongegrond te verklaren terecht had gehandhaafd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en voegde hieraan toe dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had aangetoond dat de door Thissen aangevoerde argumenten niet voldoende onderbouwd waren. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor appellant geen recht had op een WIA-uitkering en geen proceskostenvergoeding ontving.

Uitspraak

23/814 WIA
Datum uitspraak: 8 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 februari 2023, 21/3728 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht per 11 augustus 2020 geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan appellant heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies daarom niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A. Verboven hoger beroep ingesteld en een rapport van 9 juni 2023 van J.F.G.M. Thissen, bedrijfsarts, ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van 20 juli 2023 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 december 2023. Appellant is verschenen in het bijzijn van zijn broer, bijgestaan door mr. Verboven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als filiaalmanager voor 37,93 uur per week. Op 14 augustus 2018 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten na een auto-ongeluk waarbij hij van achteren werd aangereden. Nadat appellant een aanvraag om een WIAuitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 december 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk en vervolgens functies voor hem geselecteerd. Bij besluit van 11 december 2020 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 11 augustus 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellant opnieuw neergelegd in een FML van 8 juli 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een functie laten vervallen en op basis van de resterende functies geconcludeerd dat appellant 14,42% arbeidsongeschikt is. Met een besluit van 22 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek, waarbij geen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant zijn gemist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de totstandkoming van zijn standpunt eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden uitgelegd, aldus de rechtbank. Zij heeft overwogen dat de primaire arts van het Uwv het dossier heeft bestudeerd, appellant heeft gezien op een spreekuur, een anamnese heeft uitgevoerd en hem lichamelijk heeft onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens het dossier bestudeerd, appellant gesproken tijdens de hoorzitting, de beschikbare informatie van de behandelaars betrokken bij zijn onderzoek en aanvullende informatie ingewonnen bij de betrokken behandelaars. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle klachten van appellant, de bevindingen uit lichamelijk- en psychisch onderzoek door de arts van het Uwv en de informatie van de behandelaars betrokken bij zijn onderzoek, aldus de rechtbank. Hij heeft toegelicht dat hij bij lichamelijk onderzoek gezien zou kunnen hebben dat appellant zichzelf niet kan aan- en uitkleden, maar dat dit niet wil zeggen dat appellant dit medisch objectiveerbaar gezien niet zou kunnen. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de claim van appellant, afhankelijk te zijn in zijn algemeen dagelijkse levensverrichtingen (ADL) volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kan worden verklaard uit de objectieve gegevens met betrekking tot het ziektebeeld. Niet is komen vast te staan dat de indicatiebesluiten van de zorgverzekering van appellant waaruit volgt dat hij thuiszorg ontvangt, zijn gebaseerd op een medisch oordeel. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat met de door appellant ingediende informatie van de neuroloog van 1 november 2022 niet is aangetoond dat er op 11 augustus 2020 al een hernia aanwezig was. Voorts heeft hij geconcludeerd dat de door appellant ingediende informatie van de oogarts van 3 november 2022, waaruit volgt dat de visus is afgenomen, geen reden geeft om aan te nemen dat de oogproblematiek op 11 augustus 2020 anders was dan vermeld in de informatie van de oogarts van 29 juni 2021. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Ook heeft zij geen reden gezien om de geschiktheid van de geselecteerde functies in twijfel te trekken.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is en dat zijn beperkingen zijn onderschat. Indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep een lichamelijk onderzoek zou hebben verricht, zou hij hebben kunnen vaststellen dat hij ADL-afhankelijk was. Appellant kan zich niet zelfstandig aan- en uitkleden, hij kan niet zelfstandig eten en hij heeft hulp nodig bij toiletgebruik.
Appellant heeft een rapport van 9 juni 2023 van J.F.G.M. Thissen, bedrijfsarts, ingediend. Thissen heeft op 24 mei 2023 een spreekuur met appellant gehouden en informatie van 16 mei 2023 van een neuroloog en van 8 juni 2023 van een psychiater ingewonnen. Thissen heeft overwogen dat uit zowel het eigen verhaal van appellant als uit de gegevens van de curatieve sector een continuüm van mentale klachten blijkt, in verband met de effecten van ernstige complicatie(s) van een operatie in 2013/2014. Appellant heeft een zeer heftige reactie laten zien op het auto-ongeluk in 2018, zowel ten aanzien van het incident op zich, als ten aanzien van de negatieve effecten van het minder functioneren door de klachten. De combinatie van zeer negatieve cognities met angsten heeft voor een toename van houdings- en bewegingsklachten gezorgd, alsmede voor inactiviteit. Appellant is zijn lichaam gaan ontzien en is een dwanghouding gaan aannemen, waar de actuele hernia extra bij komt, aldus Thissen. Hij acht appellant beperkt voor zien, ondanks het ontbreken van een evidente verklaring voor zijn oogklachten. Hij acht de duurbelastbaarheid van appellant minimaal. Thissen heeft zich primair op het standpunt gesteld dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft. Daarnaast heeft hij gesteld dat in alle rubrieken van de FML aanvullende beperkingen dienen te worden aangenomen. Volgens Thissen zou een psychiatrische expertise een beter inzicht kunnen geven.
3.2.
Het Uwv heeft rapporten van 20 juli 2023 en opnieuw 20 juli 2023 (lees: 21 september 2023) van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan de stelling van Thissen, dat sprake is van geen benutbare mogelijkheden, niet worden gevolgd omdat deze niet overeenkomstig Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is onderbouwd. Daarnaast zijn de aanvullende beperkingen die Thissen heeft gesteld volgens hem onvoldoende onderbouwd. Ook de informatie van de neuroloog en de psychiater heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven voor het wijzigen van de aangenomen belastbaarheid.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten waardoor aan appellant geen WIA-uitkering wordt toegekend. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend onderbouwd dat het rapport van Thissen geen aanleiding geeft om geen benutbare mogelijkheden aan te nemen; appellant disfunctioneert op datum in geding (11 augustus 2020) immers niet op zowel macro-, meso-, als microniveau. Het functioneren van appellant op macroniveau is verminderd. Op mesoniveau onderhoudt hij echter contacten binnen zijn gezin en daarnaast met zijn broer, zus en ouders. Op microniveau wordt hij tevens in staat geacht om hulp te vragen, wat hem volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep psychisch zelfredzaam maakt. Van sterk wisselende mogelijkheden is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin sprake, omdat nooit is vastgesteld dat appellant niet belastbaar is voor arbeid.
4.3.2.
Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend onderbouwd waarom het rapport van Thissen geen aanleiding geeft om terug te komen van de aangenomen belastbaarheid. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft Thissen niet beargumenteerd waarom de door hem gestelde aanvullende beperkingen specifiek per de datum in geding moeten worden aangenomen. Voor de pijnklachten van appellant is geen duidelijke oorzaak; zijn functionele klachten zijn door een psycholoog geduid als een somatische symptoomstoornis. In verband met deze psychische problematiek, die mogelijk onderliggend is aan de lichamelijke problematiek, heeft hij aanvullende beperkingen aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren. Omdat de visus van appellant volgens de oogarts op de datum in geding normaal is en voor het wisselende zien geen verklaring is, heeft hij geen beperking aangenomen voor zien. Voorts heeft hij gemotiveerd dat voor een urenbeperking geen indicatie aanwezig is.
4.3.3.
Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de door Thissen ingewonnen informatie van de neuroloog en psychiater geen aanleiding geeft voor het aanpassen van de belastbaarheid. De informatie van de neuroloog, waarin klachten aan het linkerbeen en een klachtentoename van de rechterarm zijn beschreven, hebben betrekking op de medische toestand van appellant van ruim na de datum in geding. Uit de informatie van de psychiater komt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis naar voren, met trekken in cluster B/C, die hij ook aanwezig acht op de datum in geding. De reeds aangenomen beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren zijn volgens hem (ook) passend bij deze persoonlijkheidsstoornis.
4.3.4.
Aanknopingspunten om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken zijn niet aanwezig. Voor het benoemen van een psychiater als onafhankelijk deskundige is geen aanleiding.
4.4.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.
(getekend) C. Karman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.