ECLI:NL:CRVB:2024:278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
23/736 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens geen toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant heeft zijn WIA-uitkering op 19 januari 2017 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Hij heeft echter op 15 juli 2020 opnieuw een aanvraag ingediend, waarbij hij stelt dat zijn rug- en leverklachten, evenals zijn psychische klachten, zijn verergerd. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak was. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 9 januari 2024, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M. Gümüs-Genc, en het Uwv door E.M.C. Beijen. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank Noord-Holland in haar eerdere uitspraak op 1 februari 2023 terecht oordeelde dat het Uwv geen WIA-uitkering aan appellant had moeten toekennen. De Raad concludeert dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet nieuw zijn en dat de eerdere medische beoordelingen zorgvuldig zijn uitgevoerd.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat er geen bewijs is dat zijn beperkingen zijn toegenomen uit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad wijst erop dat de nieuwe medische informatie die appellant heeft ingebracht over blaaskanker in 2023 niet relevant is voor de beoordeling van zijn situatie op 15 juli 2020. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

23/736 WIA
Datum uitspraak: 8 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
1 februari 2023, 21/3276 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellant terecht geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft toegekend. Het Uwv vindt dat bij appellant tussen 19 januari 2017 (de dag waarop zijn WIA-uitkering is geëindigd) en 15 juli 2020 (de dag waarop volgens appellant sprake is van extra beperkingen) geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Volgens appellant is er op 15 juli 2020 wel sprake van een toename van beperkingen door een verergering van zijn rug- en leverklachten en zijn psychische klachten. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Gümüs-Genc, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 januari 2024. Namens appellant is
mr. Gümüs-Genc via videobellen verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaker voor 40 uur per week. Op 17 maart 2009 heeft hij zich ziekgemeld met rug- en leverklachten. Bij besluit van 23 februari 2011 heeft het Uwv geweigerd aan appellant per 15 maart 2011 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft zich op 8 mei 2012 ziekgemeld met psychische klachten en rugklachten. Hij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 3 mei 2013 heeft het Uwv appellant van 8 mei 2012 tot 29 mei 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. In aansluiting daarop heeft appellant een WGA-vervolguitkering ontvangen.
1.3.
Het Uwv heeft de WIA-uitkering met ingang van 19 januari 2017 beëindigd, omdat appellant vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit ligt onder meer een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2016 ten grondslag. Dit besluit heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep stand gehouden.
1.4.
Appellant heeft zich op 12 november 2017 ziekgemeld met toegenomen klachten. Een verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en geconcludeerd dat sprake is van beperkingen op het gebied van hand- en vingergebruik, die niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. De beperkingen vanwege de rugklachten en psychische klachten zijn niet toegenomen. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 9 mei 2018 geen WIA-uitkering toegekend. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Appellant heeft zich op 14 augustus 2020 opnieuw bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 15 juli 2020. Na onderzoek door een arts van het Uwv heeft het Uwv bij besluit van 16 november 2020 geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de beperkingen van appellant (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen na de beëindiging van de WIA-uitkering per 19 januari 2017.
1.6.
Bij besluit van 19 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek naar de beperkingen van appellant onzorgvuldig is verricht. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende uiteengezet welke beperkingen van belang zijn bij deze beoordeling en welke klachten nog niet aanwezig waren bij de eerdere WIAbeoordeling. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 57, eerste lid, onderdeel b, van de WIA. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie. De informatie over de ingreep aan zijn rechterduim leidt hier niet toe, nu het Uwv terecht heeft gesteld dat de handklachten niet bij de beoordeling kunnen worden meegewogen. De rechtbank heeft overwogen dat medische informatie waaruit zou moeten volgen dat de psychische beperkingen zijn toegenomen ontbreekt. Verder volgt de rechtbank de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de informatie van de MDL-arts en het huisartsenjournaal niet tot twijfel leidt. De MDL-arts heeft desgevraagd niet kunnen bevestigen dat sprake is van verergering van de klachten. Verder hebben de gegevens uit het huisartsenjournaal de reeds bekende diagnoses bevestigd. Ook uit de door appellant overgelegde brief van de neuroloog is niet gebleken dat per datum in geding moet worden uitgegaan van verdergaande beperkingen. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat appellant per 15 juli 2020 niet in aanmerking komt voor herleving van zijn WIA-uitkering.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat de rapportage van de verzekeringsarts onzorgvuldig tot stand gekomen is en dat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft meer pijnklachten in zijn rug en rechterhand en toegenomen psychische klachten in verband met het verlies van zijn vrouw en noodzakelijke controles voor zijn leverproblematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de klachten van appellant onderschreven, maar daarvoor niet voldoende beperkingen aangenomen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om geen WIA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten genoemd en ook geen nieuwe medische informatie overgelegd over zijn psychische klachten en zijn rug- en leverklachten. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het medische oordeel. De Raad onderschrijft de overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep informatie ingebracht over de behandeling van blaaskanker in 2023. Uit die informatie kan niet worden afgeleid dat op 15 juli 2020 sprake was van een toename van klachten vanwege een ziekte-oorzaak die ook al in januari 2017 aanwezig was. Deze informatie ziet op klachten uit 2023 en is daarom niet van belang voor de medische situatie van appellant op 15 juli 2020. Bovendien gaat het om nieuwe medische klachten. Die kunnen niet bij de beoordeling worden betrokken omdat zij in januari 2017 nog niet aanwezig waren.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) A.M. Korver