ECLI:NL:CRVB:2024:271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
23/1180 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na toetsing van de belastbaarheid van de appellant

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van de appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die voor het laatst als baliemedewerker werkte, had zich op 12 augustus 2019 ziekgemeld. Na een eerstejaars ZW-beoordeling werd zijn uitkering voortgezet, maar na een toetsing van zijn belastbaarheid in het tweede ziektejaar concludeerde een verzekeringsarts dat hij in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv beëindigde de uitkering per 11 juli 2021, wat de appellant aanvocht. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, maar de appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 17 januari 2023 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd, omdat de medische en arbeidskundige beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen, aangezien de medische beoordeling van het Uwv voldoende onderbouwd was. De appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

23/1180 ZW
Datum uitspraak: 8 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 maart 2023, 21/2620 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 10 juni 2021 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Ziektewet (ZW) per 11 juli 2022 beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 14 oktober 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 11 juli 2021 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om de voor hem geselecteerde functies te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als baliemedewerker voor 40 uur per week. Op 12 augustus 2019 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de ZW toegekend.
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is deze uitkering voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft op 27 mei 2021 een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 juni 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 10 juni 2021 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 11 juli 2021 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft omdat, samengevat, geen fysiek spreekuur door een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden, maar het Uwv heeft dit gebrek in beroep hersteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv uiteindelijk zorgvuldig is geweest. Na een tussenuitspraak van de rechtbank heeft het Uwv appellant alsnog opgeroepen voor een fysiek spreekuur. Dit spreekuur heeft op 22 november 2022 plaatsgevonden. Tijdens dit spreekuur heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met appellant gesproken over zijn dagindeling, zijn overige functioneren en zijn medische aandoeningen, klachten en behandelingen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant psychisch en lichamelijk onderzocht. De rechtbank heeft geen tegenstrijdigheden aangetroffen in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en zijn conclusies vloeien logisch voort uit de onderzoeksbevindingen. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat tussen partijen evenwicht bestaat in de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen. Appellant heeft medische informatie van zijn behandelaar (vaatchirurg) ingediend en hij heeft niet gesteld dat hij in bewijsnood heeft verkeerd. Van bewijsnood is ook niet op andere wijze gebleken. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv bekend is met de lichamelijke klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen die de verzekeringsarts had aangenomen, overgenomen. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperking op het aspect 4.18 (trappenlopen) toegevoegd. Na het spreekuur heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog beperkingen op de aspecten 3.1.2 (temperatuur) en 3.8.4 (grote temperatuurswisselingen) toegevoegd. Verder heeft hij in zijn rapport van 22 november 2022 uitgelegd waarom hij geen verdere aanvullende beperkingen aanneemt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Hij heeft namelijk uitgebreid en goed gemotiveerd waarom hij geen urenbeperking aanneemt. Daarbij heeft hij de aard en de ernst van de aandoening van appellant betrokken en hoe de beperkingen die daaruit voortvloeien kunnen worden verwezenlijkt. In zijn beoordeling van de noodzaak van een urenbeperking heeft hij ook de medische informatie van de longarts betrokken, de activiteiten van appellant en de wijze waarop hij zijn dag invult en de indruk die appellant maakte tijdens het spreekuur. De opmerkingen die appellant in de brief van 11 januari 2023 heeft gemaakt over het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank er niet van overtuigd dat de verzekeringsarts een onjuiste indruk van appellant of een onjuist beeld van zijn daginvulling heeft gekregen. Die opmerkingen leiden er ook niet toe dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep die aspecten niet bij zijn beoordeling had mogen betrekken of dat anders had moeten doen. De rechtbank deelt niet het standpunt van appellant, dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de COPD niet strookt met het oordeel van de longarts over de belastbaarheid van appellant. Appellant heeft dus geen twijfel gezaaid over de beoordeling van een urenbeperking. Appellant heeft niet onderbouwd dat de beoordeling van de overige beperkingen onjuist is, zodat de rechtbank daarover ook niet twijfelt. Daarom is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat de voor appellant geselecteerde functies passend zijn.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn dagverhaal onjuist heeft opgetekend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen rekening gehouden met rustmomenten tussen de door appellant genoemde activiteiten. Daarnaast is op verschillende aspecten de belastbaarheid niet correct in de FML weergegeven. Onder meer had een urenbeperking moeten worden aangenomen. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is strijdig met de informatie van de longarts in de brief van 16 september 2022 waarin staat dat sprake is van een zeer matige belastbaarheid. De opmerkingen van de longarts in de brief van 29 maart 2021, dat het goed gaat met appellant, moeten worden gelezen in de context van de historie van appellant waarin het voorheen nog veel slechter met hem ging. Omdat de informatie niet strookt met elkaar zou een onafhankelijk deskundige moeten worden benoemd. Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat de voor hem geselecteerde functies niet passend zijn. In de functie van inpakker (SBC-code 111190) wordt zijn belastbaarheid op de aspecten deadlines/productiepieken en handelingstempo overschreden omdat aan de lopende band moet worden gewerkt en ook in de functies van administratief medewerker (SBC-code 315133) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) wordt de belastbaarheid van appellant overschreden.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld voor ogen heeft gehad van appellant. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Appellant is in beroep door een verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien op het spreekuur van 22 november 2022, waarbij een psychisch en lichamelijk onderzoek is verricht. Tijdens dit spreekuur heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met appellant gesproken over zijn dagindeling, zijn overige functioneren en zijn medische aandoeningen, klachten en behandelingen op de datum in geding. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onder meer opgenomen dat appellant heeft verklaard dat hij op slechte dagen niets doet, dat hij drie keer per week overdag in slaap valt en dat hij in zijn vrijwilligerswerk regelmatig pauze kan nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich niet alleen gebaseerd op de informatie die op het spreekuur van 22 november 2022 naar voren is gekomen, maar heeft daarbij de in het dossier aanwezige gegevens waaronder de informatie van de behandelaars betrokken. Uit de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt dat zij uit zijn gegaan van de door de longarts gestelde diagnose COPD Gold II. De aanname van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er op de datum in geding sprake was van een verbetering ten opzichte van de periode daarvoor strookt met de inhoud van de brief van longarts van 29 maart 2021. Uit de brief van de longarts van 26 september 2022 blijkt dat nadien een verslechtering is opgetreden. Dit komt overeen met de verklaring van appellant op het spreekuur van 22 november 2022, dat zijn beperkingen na de datum in geding steeds verder zijn toegenomen. Appellant heeft zich in verband met die toename na datum in geding opnieuw ziekgemeld en is inmiddels weer in de ZW geaccepteerd.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat zwaardere beperkingen hadden moeten worden aangenomen in de FML, waaronder een urenbeperking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in 5.2 van de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. In verband met de diagnose COPD Gold II zijn diverse fysiek-energetische beperkingen in de FML opgenomen, die in beroep door de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog verder zijn aangevuld met het werken in koude omstandigheden en in een omgeving met grote temperatuurswisselingen. Daarnaast is het traplopen beperkt. Een mogelijke urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep getoetst aan de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij overtuigend gemotiveerd dat er onvoldoende argumenten bestaan om op energetische of preventieve gronden een urenrestrictie toe te passen. Ook is geen urenrestrictie aangewezen op grond van niet-beschikbaarheid. Op de datum in geding was bij appellant sprake van een matig-ernstige COPD, die naar zijn ernst niet passend is bij een substantieel en structureel bestaand energietekort. Door een afgenomen lichamelijk inspanningsvermogen raakt appellant weliswaar sneller vermoeid bij een flinke lichamelijke inspanning, maar deze beperking kan eerst en vooral door vermindering van de dynamische/statische belasting worden verwezenlijkt. Door middel van beperkingen in de fysiek-energetische belastbaarheid (rubrieken 4 en 5 van de FML) kan tegemoet worden gekomen aan de inspanning gerelateerde longklachten van appellant voordat een aanvullende urenbeperking wordt toegepast. Het door de primaire verzekeringsarts beschreven dagverhaal duidt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook op adequate fysiek-energetische vermogens. Dit strookt met de brief van de longarts van 29 maart 2021 waarin deze beschrijft dat het goed gaat, dat appellant bij vlagen kortademig is maar dat hij actief is en het huishouden en boodschappen doet.
4.5.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die aanleiding geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn onder 4.5.1 weergegeven standpunt niet te volgen. De informatie van de longarts van 16 september 2022 ziet op een verergering van de medische situatie na de datum in geding, waarbij de longarts aangeeft dat sprake is van een zeer matige belastbaarheid die ten opzichte van 2020 flink is afgenomen.
4.5.3.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. Onderschreven wordt wat de rechtbank daartoe in 6.1 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten in hoger beroep. Hij krijgt ook het in hoger beroep betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Sheerzad
Bijlage
Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
(…)
(…)
(…)
5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.