In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van de appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die voor het laatst als baliemedewerker werkte, had zich op 12 augustus 2019 ziekgemeld. Na een eerstejaars ZW-beoordeling werd zijn uitkering voortgezet, maar na een toetsing van zijn belastbaarheid in het tweede ziektejaar concludeerde een verzekeringsarts dat hij in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv beëindigde de uitkering per 11 juli 2021, wat de appellant aanvocht. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, maar de appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 17 januari 2023 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd, omdat de medische en arbeidskundige beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen, aangezien de medische beoordeling van het Uwv voldoende onderbouwd was. De appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.