ECLI:NL:CRVB:2024:256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
12 februari 2024
Zaaknummer
22/1964 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling en afwijzing aanvragen om bijstand wegens onvoldoende medewerking en verstrekte gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de buitenbehandelingstelling en de afwijzing van aanvragen om bijstand door appellante. De Raad oordeelt dat appellante niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt binnen de gestelde termijn en ook niet om uitstel heeft verzocht. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellante heeft onvoldoende duidelijkheid verschaft over haar financiële situatie en woon- en leefsituatie. Daarnaast heeft zij niet de vereiste medewerking verleend voor een huisbezoek, wat noodzakelijk was om haar recht op bijstand te verifiëren. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Sociaal terecht heeft gehandhaafd met de beslissingen op bezwaar. De beroepsgronden van appellante worden verworpen, en zij krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22.1964 PW-PV, 22/1965 PW-PV, 22/2399 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 16 mei 2022, 21/5295 en 21/5844 (aangevallen uitspraak 1) en
28 juni 2022, 22/415 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Sociaal (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 6 februari 2024
Zitting heeft: E.J.M. Heijs
Griffier: N. ter Heerdt
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 februari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I. van Baaren, advocaat. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Tjon Poen Gie.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaken om de buitenbehandelingstelling en twee afwijzingen van aanvragen om bijstand van appellante. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het dagelijks bestuur deze besluiten terecht heeft gehandhaafd met de beslissingen op bezwaar van respectievelijk 17 september 2021, 12 oktober 2021 en 21 december 2021.
De buitenbehandelingstelling van de aanvraag van 23 maart 2021
Het dagelijks bestuur heeft aan de beslissing op het bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van 23 maart 2021 ten grondslag gelegd dat appellante de gevraagde gegevens niet uiterlijk op 30 april 2021 en evenmin in bezwaar heeft overgelegd en ook niet om uitstel heeft verzocht.
De beroepsgrond dat het dagelijks bestuur in het bezit was van alle gevraagde stukken slaagt niet. Zo zijn de gevraagde, en voor deze zaak noodzakelijke, bankafschriften van de rekening bij Nationale Nederlanden eindigend op 260 en van de spaarrekening bij ABN-AMRO eindigend op 089 over de periode van 1 december 2020 tot en met 5 maart 2021 niet verstrekt binnen de gestelde termijnen en evenmin in de bezwaarfase. De in de brief van 23 april 2021 gestelde termijn van een week om de gevraagde gegevens in te leveren was, anders dan appellante heeft aangevoerd, niet te kort. Hierbij komt dat appellante bij brief van 7 april 2021 ook al was verzocht om die gegevens aan te leveren. Ook had appellante zo nodig om uitstel kunnen vragen, maar dit heeft zij niet gedaan.
De afwijzing van de aanvraag van 10 juni 2021
Het dagelijks bestuur heeft aan de beslissing op het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag van 10 juni 2021 ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie en haar woon- en leefsituatie, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
De beroepsgrond dat het dagelijks bestuur in het bezit was van de gevraagde stukken slaagt niet. Zo zijn de gevraagde bankafschriften van de rekening bij Nationale Nederlanden over de periode van drie maanden voorafgaand aan de opheffing van die rekening niet overgelegd. Ook heeft appellante het dagelijks bestuur geen duidelijkheid gegeven over de vraag op welke adressen appellante in de periode vanaf 1 mei 2021 tot en met 8 juli 2021 feitelijk heeft verbleven. Het had appellante op grond van de brieven van het dagelijks bestuur van 29 juni 2021 en 8 juli 2021 duidelijk kunnen en moeten zijn welke gegevens van haar werden verlangd. Dat appellante, na het verstrijken van de in de brief van 8 juli 2021 gestelde termijn en op de dag dat haar aanvraag is afgewezen, bij e-mail van 15 juli 2021 heeft gevraagd haar uit te leggen wat het dagelijks bestuur nog meer nodig heeft, kan haar niet baten.
De afwijzing van de aanvraag van 5 augustus 2021
Het dagelijks bestuur heeft aan de beslissing op het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag van 5 augustus 2021 ten grondslag gelegd dat appellante niet de vereiste medewerking heeft verleend om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Appellante heeft immers ingestemd met een huisbezoek, maar was op het afgesproken tijdstip niet aanwezig op het opgegeven adres en de moeder van appellante heeft geen toestemming verleend voor een huisbezoek.
De beroepsgrond dat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek, slaagt niet. Nu appellante niet consequent heeft verklaard over haar woonsituatie en daardoor niet zeker was of appellante daadwerkelijk bij haar moeder woonde, was er een redelijke grond voor een huisbezoek. Nu appellante, na te hebben ingestemd met het huisbezoek, op het afgesproken tijdstip niet bij het opgegeven woonadres aanwezig was en haar moeder het huisbezoek heeft geweigerd, is de woonsituatie onduidelijk gebleven. Dat haar moeder de betreffende medewerkers niet wilde binnenlaten, komt voor rekening en risico van appellante. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het dagelijks bestuur niet onzorgvuldig gehandeld door geen tweede poging tot een huisbezoek te doen. In het algemeen moet een groot gewicht worden toegekend aan het belang van een bijstandverlenende instantie om – zo nodig – onmiddellijk een huisbezoek af te leggen om een door betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren. De reden daarvan is dat anders de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie tussentijds een wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel sterk aan effectiviteit inboet. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het dagelijks bestuur normaal gesproken na een eerste weigering om mee te werken een tweede poging doet om een huisbezoek af te leggen.
De conclusie is dat de hoger beroepen niet slagen. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten en het griffierecht.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) N. ter Heerdt (getekend) E.J.M. Heijs