ECLI:NL:CRVB:2024:248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
22/1998 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

Deze zaak betreft een herziening en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. Appellante ontving sinds 8 juni 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft de bijstand over de periode van 1 april 2018 tot en met 30 november 2020 herzien en teruggevorderd omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij bijschrijvingen heeft ontvangen van haar ex-partner en incidenteel van haar ouders. Het college heeft deze bijschrijvingen als inkomen aangemerkt en op de bijstand in mindering gebracht. Appellante betwist dat de bijschrijvingen als in aanmerking te nemen middelen kunnen worden gezien, omdat zij een deel van deze bedragen heeft teruggeboekt aan haar ex-partner en contant heeft teruggegeven. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende heeft onderbouwd dat deze bedragen niet als inkomen kunnen worden aangemerkt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. De herziening en terugvordering blijven daarmee in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/1998 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juni 2022, 21/2088 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 30 januari 2024
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 25 januari 2021 heeft het college, voor zover nu nog van belang, de bijstand van appellante herzien over de periode van 1 april 2018 tot en met 30 november 2020 (de te beoordelen periode) en de bijstand over die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 12.512,71 bruto.
Met een besluit van 29 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 januari 2021 gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 25 januari 2021 herroepen voor zover het de terugvordering betreft, de terugvordering vastgesteld op € 10.700,36 bruto en het besluit van 25 januari 2021 voor het overige in stand gelaten.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. J.P. Arts hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met een e-mailbericht van 9 september 2022 heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
De Raad heeft partijen bij brief van 21 november 2023 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en ook dat de Raad een zitting niet nodig vindt. De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om ter zitting te worden gehoord. Appellante heeft toestemming gegeven om een onderzoek ter zitting achterwege te laten. Het college heeft niet binnen de hem gegeven termijn verklaard gebruik te willen maken van dat recht. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over een herziening en terugvordering van bijstand. Het college heeft de bijstand over de periode van 1 april 2018 tot en met 30 november 2020 herzien en teruggevorderd omdat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij bijschrijvingen heeft ontvangen van haar ex-partner en incidenteel van haar ouders. Het college heeft de bijschrijvingen als inkomen in aanmerking genomen en op de bijstand in mindering gebracht. Appellante voert aan dat de bijschrijvingen van de ex-partner niet als in aanmerking te nemen middelen kunnen worden gezien. Dat is deels het geval omdat appellante een bedrag aan de ex-partner heeft teruggeboekt en een deel contant aan hem heeft teruggegeven. Zij heeft daardoor niet over deze gelden kunnen beschikken. Appellante stelt zich op het standpunt dat de bijschrijvingen wat het overige deel betreft waren bedoeld als compensatie voor wat de ex-partner heeft geconsumeerd bij appellante. In zoverre is volgens appellante sprake van in het kader van de bijstand verantwoorde giften. De Raad geeft haar daarin geen gelijk.
Inleiding
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 8 juni 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm van een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal uit de Basisregistratie personen dat appellante op [datum] 2020 is bevallen van een kind heeft het college een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellante. Uit controle van bankafschriften over de periode van juni 2017 tot en met 30 november 2020 is gebleken dat appellante vanaf 1 april 2018 bijschrijvingen heeft ontvangen van haar ex-partner en incidenteel van haar ouders. Zij heeft deze bijschrijvingen niet bij het college gemeld.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om de onder het procesverloop genoemde besluiten te nemen.
1.4.
Aan de besluitvorming, voor zover hier relevant, ligt ten grondslag dat appellante vanaf 1 april 2018 bijschrijvingen heeft ontvangen van haar ex-partner en incidenteel van haar ouders tot een bedrag van in totaal € 7.885,80. Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door bij het college geen melding te maken van de bijschrijvingen. Het college heeft de bijschrijvingen in aanmerking genomen als inkomen en op de bijstand in mindering gebracht. Het college heeft na bezwaar een bedrag van € 1.770,- aan bijschrijvingen aangemerkt als een gift voor de babyuitzet en heeft dat bedrag niet langer als middel in aanmerking genomen. De terugvordering bedraagt na bezwaar € 10.700,36 bruto.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de bijstand te herzien en de kosten van bijstand terug te vorderen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
De Raad stelt onder verwijzing naar de regiebrief vast dat de herziening en de terugvordering in hoger beroep alleen in geschil zijn voor zover het de bijschrijvingen van de ex-partner betreft.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode bijschrijvingen heeft ontvangen tot een bedrag van € 7.885,80. Ook is niet in geschil dat appellante hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.5.
Het is vaste rechtspraak dat bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel worden beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. [1] Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen.
4.6.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbijgaat aan het feit dat zij een bedrag van in totaal € 1.958,38 heeft teruggeboekt aan haar ex-partner en € 550,- contant aan hem heeft teruggegeven. Volgens appellante kunnen deze bedragen niet als middel worden beschouwd omdat deze gelden betrekking hebben op ongewenste overschrijvingen van de ex-partner die zij heeft teruggegeven en waarover zij dus niet de beschikking heeft gehad. De in 4.5 genoemde vaste rechtspraak is in dat geval niet van toepassing.
4.6.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat is alleen al het geval omdat uit de stukken niet blijkt waarom het bedrag van € 1.958,38 is overgeboekt naar de bankrekening van de ex-partner en waarom het bedrag van € 550,- aan hem is verstrekt. Er is geen feitelijke grondslag voor het standpunt van appellante dat sprake is van ongewenste bijschrijvingen door de ex-partner die appellante ongedaan heeft willen maken. De rechtbank heeft in zoverre terecht overwogen dat de gestelde overboekingen van appellante en de gestelde betaling van het contante geldbedrag wat betreft omvang en data niet kunnen worden gerelateerd aan bedragen die de ex-partner aan appellante heeft overgemaakt. Daarnaast valt het op dat een aantal overboekingen van appellante aan haar ex-partner zijn gedaan naar aanleiding van een betaalverzoek, dan wel een omschrijving hebben, zoals ‘spaarpotje’ en ‘vakantie’. Dat valt niet te rijmen met de stelling van appellante dat zij ongewenste bijschrijvingen ongedaan heeft willen maken.
4.7.1.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij diverse bedragen van haar ex-partner heeft ontvangen als compensatie voor wat hij heeft geconsumeerd bij haar in de periode dat nog sprake was van een relatie. Het gaat volgens appellante om een bedrag van naar schatting € 6.000,-. Volgens appellante hadden de bijschrijvingen een concreet doel, namelijk compensatie voor wat de ex-partner bij appellante heeft geconsumeerd, en zijn de bijschrijvingen te zien als een uit het oogpunt van bijstandverlening verantwoorde gift. De compensatie voor gemaakte kosten hoeft volgens appellante – zo begrijpt de Raad – ook niet te worden gemeld. In zoverre is geen sprake van een schending van de inlichtingenverplichting.
4.7.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Dat is alleen al het geval omdat appellante wel stelt, maar niet onderbouwt, dat de door de ex-partner overgeschreven bedragen dienden ter compensatie voor wat hij heeft genuttigd. Dat de bijschrijvingen dienden als compensatie voor door appellante gemaakte kosten vindt geen steun in de stukken.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening en terugvordering in stand blijven.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 31, tweede lid, onder m, van de Participatiewet
Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend: giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 22 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3351.