ECLI:NL:CRVB:2024:2422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
21/960 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en deskundigenrapport

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 7 mei 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft een deskundige benoemd, die op 25 oktober 2023 een rapport heeft uitgebracht. Dit rapport concludeert dat appellante, ondanks haar klachten, ook met de aangenomen beperkingen minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak, met verbetering van gronden. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.937,50 bedragen, en het griffierecht van € 182,- moet worden vergoed.

Uitspraak

21/960 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 januari 2021, 20/1515 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 december 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 7 mei 2019 een WIAuitkering heeft geweigerd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft een deskundige benoemd. Het Uwv heeft op grond van het rapport van de deskundige meer medische beperkingen aangenomen, maar ook met deze beperkingen blijft appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.G. Spijker, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2022. Appellante is verschenen, samen met haar echtgenoot en bijgestaan door mr. Spijker. Het Uwv is niet verschenen.
De Raad heeft na de zitting het onderzoek heropend en R. Ouwens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. Deze deskundige heeft op 25 oktober 2023 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijzen op het rapport gegeven. Het Uwv heeft nadere stukken ingediend. De deskundige heeft op 26 februari 2024 een nader rapport uitgebracht.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna hebben afgezien van een nadere zitting, heeft de Raad de zaak niet opnieuw behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerkster voor 22,22 uur per week. Op 12 januari 2017 heeft zij zich ziekgemeld met gezondheidsklachten. Van 7 juli 2017 tot en met 31 oktober 2017 heeft zij een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen waarna appellante weer een ZW-uitkering heeft ontvangen tot en met 6 mei 2019.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft passende functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij besluit van 18 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 7 mei 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 april 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 april 2020 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML aan te scherpen met een beperking op het item 1.9.2, omdat appellante gelet op haar cognitief functioneren is aangewezen op werk dat routinematig van aard is en goed gestructureerd met duidelijke taken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat ondanks de aanscherping van de FML de geselecteerde functies nog geschikt zijn voor appellante.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht, appellante op het spreekuur heeft onderzocht en de ingebrachte en opgevraagde medische informatie bij de oordeelsvorming betrokken. Dat de verzekeringsarts de bedrijfsarts, die appellante volledig arbeidsongeschikt achtte, niet heeft geraadpleegd, maakt niet dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek omdat de verzekeringsarts bij een WIA-beoordeling een ander toetsingskader hanteert dan de bedrijfsarts. Voor de psychische klachten zijn diverse beperkingen in de FML van 21 april 2020 vastgesteld in met name de rubrieken persoonlijk functioneren en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom de psychische en lichamelijk klachten van appellante niet leiden tot meer of forsere beperkingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet juist te achten. Dat appellante volgens haar een witte ravenbaan had, is niet van belang omdat haar laatste functie enkel gebruikt is voor het vaststellen van het maatmanloon en de maatmanomvang. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat er geen reden is het toepassen van een reductiefactor.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Appellante lijdt aan een depressieve persoonlijkheidsstoornis en CVS. Daarnaast heeft zij een licht verstandelijke beperking. Uit het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 over ME/CVS blijkt dat CVS een ernstige chronische ziekte is die het functioneren en de kwaliteit van leven van de mensen die eraan lijden substantieel beperkt. Appellante vindt dat het Uwv de klachten uit CVS/ME heeft onderschat. De verzekeringsarts is enkel van een somatoforme stoornis met vooral vermoeidheidsklasse uitgegaan ondanks dat ArboNed de Gelderse Roos in 2001 heeft vermeld dat het gaat om CVS/ME. In de FML zijn nauwelijks beperkingen opgenomen die voortvloeien uit CVS. Zij is niet in staat om het huishouden te doen en daarnaast fulltime te werken. Dat er geen sprake is van geobjectiveerde lichamelijke klachten is ook onbegrijpelijk. Aangenomen moet worden dat de vermoeidheidsklachten (en andere aanverwante klachten) voortvloeien uit de ME/CVS en daarmee een lichamelijke oorzaak hebben waarmee deze zijn geobjectiveerd. Appellante heeft verwezen naar een verklaring van haar huisarts, die de situatie van appellante ernstig en invaliderend vindt. De behandeling van appellante ziet alleen op acceptatie van de klachten en niet op vermindering van deze klachten. Door de licht verstandelijke beperking en een depressieve persoonlijkheidsstoornis is appellante verminderd leerbaar. Inmiddels zijn de pijnklachten door de reumatoloog gediagnosticeerd als fibromyalgie, op grond waarvan aanvullende lichamelijke beperkingen moeten gelden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 [1] heeft appellante, in verband met bewijsnood, om deskundige verzocht. De functies zijn niet geschikt vanwege de klachten. Tot slot heeft appellante ter ondersteuning van haar standpunt informatie van haar fysiotherapeut en van de reumatoloog overgelegd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Benoeming deskundige
4.1.
De Raad heeft aanleiding gezien Ouwens, verzekeringsarts bij Ergatis, te benoemen als onafhankelijke deskundige. De deskundige heeft op 25 oktober 2023 een rapport uitgebracht. De deskundige heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake is van psychische problematiek die kan passen bij de eerdere informatie over persoonlijkheidsproblematiek en stemmingsstoornis, waarvoor zij in 2000-2002 een intensieve behandeling heeft gevolgd. Voorstelbaar is dat doorgemaakte ontwikkelingen bij appellante tot decompensatie hebben geleid in vorm van depressieve en angstklachten. Mogelijk kan indertijd een sociale angststoornis gespeeld hebben. Ook is beschreven dat appellante rond sociale verplichtingen alcohol als zelfmedicatie gebruikt. Gezien de vermoeidheid en pijnklachten kan, zoals de verzekeringsarts heeft vastgesteld rond de datum in geding, een somatisch symptoomstoornis hebben gespeeld. Maar ook deze diagnose is in de beschikbare informatie van behandelaars niet expliciet genoemd. Een verstandelijke beperking lijkt grond voor twijfel. In dat verband heeft de deskundige vermeld dat een depressie, angstklachten en vermoeidheid ieder op zich testuitslagen kunnen beïnvloeden. Voorts hebben de psychische klachten invloed op de ervaren lichamelijke klachten en beperkingen. Gezien de onderzoeksbevindingen heeft de deskundige geconcludeerd dat op 7 mei 2019 bij appellante sprake was van een depressieve stoornis, recidiverend, matig, een ongespecificeerde verstandelijke beperking, een stoornis in alcoholgebruik en mogelijk een (sociale) angststoornis en een mogelijk somatisch symptoomstoornis. De diagnose CVS/ME heeft de deskundige niet kunnen onderbouwen op de datum in geding. Uitgaande van de vastgestelde diagnoses heeft de deskundige zich in grote lijnen kunnen vinden in de FML maar heeft een aanvullende urenbeperking van 6 uur per dag, 30 uur per week aangewezen geacht, omdat appellante gedurende de (mid)dag twee uur rust pleegt te nemen.
4.2.
Het Uwv heeft rapporten van 11 december 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 27 december 2023 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de deskundige in zijn conclusie gevolgd en op 11 december 2023 een nieuwe FML opgesteld met de door de deskundige voorgestelde urenbeperking. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat gelet op de gewijzigde FML de geselecteerde functies vervallen, opnieuw het CBBS geraadpleegd en vastgesteld dat er voldoende nieuwe passende voorbeeldfuncties zijn, waarbij de conclusie dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is gehandhaafd.
4.3.
In haar zienswijze heeft appellante aangevoerd het onbegrijpelijk te vinden dat voor de deskundige onvoldoende is komen vast te staan dat de in 2001 gestelde diagnose CVS/ME op beoordelingsdatum van 7 mei 2019 niet speelt. Dat CVS/ME in 2001 is vastgesteld en nadien enkel is genoemd als onderdeel van de voorgeschiedenis, betekent niet dat op de datum in geding deze diagnose er niet meer speelt. De diagnose is nooit in twijfel getrokken en daarom is er ook nooit aanleiding geweest om de aanwezigheid van CVS/ME opnieuw te onderzoeken. Sinds de diagnose zijn de vermoeidheidsklachten alleen maar toegenomen. Ten tijde van het onderzoek door de deskundige bleken de vermoeidheidsklachten ook waarneembaar. Appellante kan zich niet vinden in de door de deskundige geadviseerde urenbeperking.
4.4.
In reactie op de zienswijzen heeft de deskundige in een rapport van 26 februari 2024 toegelicht dat een in de voorgeschiedenis genoemde diagnose CVS/ME niet betekent dat deze ook daadwerkelijk is aangetoond. De deskundige heeft opgemerkt dat voor wat betreft de vaststelling van de diagnose CVS/ME, internist Stuyver in mei 2001 aan “het chronisch vermoeidheidssyndroom” heeft gedacht. Nadien is deze diagnose alleen genoemd als onderdeel van de voorgeschiedenis. Dat is volgens de deskundige onvoldoende om in mei 2019, 18 jaren later, te stellen dat dit ziektebeeld (nog) speelt. Appellante heeft geen informatie ingebracht waaruit blijkt dat dit ziektebeeld wel is vastgesteld dan wel dat dit ziektebeeld ook rond datum in geding is vastgesteld en grond voor beperkingen zou zijn. De deskundige heeft er verder op gewezen dat voor het vaststellen van de duurbeperking de ervaren klachten van appellante, de eigen observaties maar ook de activiteiten en dagbesteding zoals appellante deze zelf rapporteerde, zijn meegewogen. Zelfs al zou de diagnose CVS/ME worden overgenomen dan blijven de eerder gegeven bevindingen en overwegingen ongewijzigd. De deskundige heeft geen aanleiding gezien om zijn conclusie aan te passen.

Het oordeel van de Raad

5.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
5.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
5.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft, zoals blijkt uit de opsomming en samenvatting van de medische gegevens van de behandelend sector en van het Uwv, kennisgenomen van alle medische stukken en een eigen psychisch onderzoek verricht. De conclusies waartoe de deskundige is gekomen, zijn inzichtelijk en consistent en vinden hun onderbouwing in de medische stukken. Op basis van deze gegevens heeft de deskundige inzichtelijk zijn conclusies uiteengezet en onderbouwd
5.5.
Op de zienswijze van appellante heeft de deskundige gemotiveerd gereageerd in het rapport van 26 februari 2024. De aanvullende urenbeperking die de deskundige in het rapport heeft vermeld, is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgenomen in de FML van 11 december 2023. Voor een grotere urenbeperking is gelet op de rapporten van de deskundige gaan aanleiding. Met de aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellante nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is op 7 mei 2019. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per die datum een WIA-uitkering toe te kennen.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Omdat het Uwv in hoger beroep een gewijzigde onderbouwing van het bestreden besluit heeft gegeven is sprake van een motiveringsgebrek als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
6.2.
In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen voor de zitting) en € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor de zienswijze na verslag deskundigenonderzoek). Het totale bedrag dat voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komt, bedraagt dus € 3.937,50.
6.3.
Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 182,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.937,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

Voetnoten

1.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.